Vrijdag 25 augustus 1933

Duitsche Letteren.

Des Deutschen Dichters Sendung in der Gegenwart, herausgegeben von Heinz Kindermann. (Philip Reclam. Leipzig. 1933.)

Men kan de geringst mogelijke sympathie hebben voor z.g. collectieve ideologieën en toch een zeker respect bewaren voor hun élan; getuige de Russische filmkunst, die, hoe volstrekt haar vertegenwoordigers zich ook achter het collectieve ideaal mochten scharen, niettemin het gevarieerde getuigenis werd van een aantal bijzondere persoonlijkheden: Eisenstein, Poedowkin. Hoe rhetorisch, hoe onnoozel zelfs men hun doelstelling ook moge vinden, zij overtuigen door de middelen van hun stijl althans ons primitieve gevoel voor origineele kracht; de eerste Russische films hadden iets van die barbaarsche originaliteit, waarvoor ook de tegenstander een oogenblik stilstaat, omdat het nieuwe accent hem tot afrekenen dwingt, in de eerste plaats met zichzelf; tegenover Eisenstein's oudere, ‘negatieve’ films, Staking en Potemkin (niet tegenover zijn latere, mooiere, voor de nieuwbakken sowjet-bourgeoisie geparfumeerde Generale Lijn!) moest men adem scheppen en zijn verhouding tot dit merkwaardige stijlgevoel van een revolutionnair element met enig geweld bepalen; het kostte moeite, aanvankelijk, voet bij stuk te houden, zich niet aesthetisch te laten inpalmen door een collectief sentiment, dat men met zijn critiek moest afwijzen als phraseologie van een betrekkelijk goedkoope qualiteit.

Niets van dat alles ondergaat men tegenover een der eerste monumenten van het andere collectieve sentiment-van-den-dag, het nationaal-socialisme; te weten een verzameling apostolische meeningen van een dertigtal Duitsche dichters, uitgegeven door Hochschulprofessor dr. Heinz Kindermann in een alleronaangenaamst gothisch lettertype. (Men mag vermoeden, dat het in het Derde Rijk uit zal zijn met het Latijnsche schrift en dat wij dus onze oogen weer zullen moeten trainen op middeleeuwsche monnikenteekens – alles terwille van de autarkie.) Misschien is de nationaal-socialistische omwenteling nog in een zoo voorloopig stadium, dat de eigenlijke cultureele opbloei nog komen moet; dit staat in ieder geval voor mij vast, dat in deze bloemlezing vol van de akeligste phrasen geen schijn van welken opbloei ook te ontdekken valt. Men heeft gezegd, dat het nationaal-socialisme ‘die rabiat gewordene Kleinbürger’ ideologisch representeert; en inderdaad, dit boek bevestigt zulk een hypothese in de meest completen vorm. Moet deze verzameling verwarde, grootsprakige, maar voor alles aandoenlijk ‘weltfremde’ provincialen soms in de plaats treden voor Der Zauberberg van Thomas Mann en zelfs voor Berlin Alexanderplatz van Döblin? Dan is het met de geestelijke leiders der revolutie droevig gesteld en kan men niet anders dan zijn gezicht verhullen over zoveel naïeve dikdoenerij. Meer dan de helft van deze dichters heft een wraaklitanie aan tegen de (nu geëmigreerde) ‘Literaten’ die het nationale gevoel hebben gekrenkt, het ‘volk’ hebben beleedigd, de hooge roeping van de dichter door het slijk der psychoanalyse hebben gesleurd; maar wat zij er voor in de plaats stellen, is alleen maar geschikt om aanstonds bij een zachtzinnige aanval dier psycho-analyse den laatsten adem uit te blazen. Men krijgt sterk den indruk, dat een aantal tweede- en derde-rangs-krachten van de situatie profiteert, om zich als de S.A. en S.S. der litteratuur naar voren te dringen; nooit was de kans schooner dan nu, nooit had het Duitsche provincialisme minder tegenstanders; de publicatie van dit document geniet de bescherming der regeering, met name van staatscommissaris Hinkel, die een korte en zeer nietszeggende inleiding heeft geleverd (in ‘mutigen und kraftvollen Worten’, zegt het prospectus, maar het ontgaat mij waarom voor zulk een litterair bierpraatje moed nodig is). De medewerkers zijn tusschen de zestig en twintig jaar, zodat men dus bezwaarlijk kan beweren dat dr. Kindermann de eenheid in den leeftijd heeft gezocht; maar zij trachten het verschil in jaren dan ook ijverig te verbergen door een verbluffende eenheid in romantische, conformistische en rhetorische woordenpraal ten toon te spreiden; zoo wordt de grijsaard weer kind en het kind oud voor zijn tijd.

Als volwaardig document van den twintigste-eeuwschen mensch komt deze bundel volgens mijn meening niet in aanmerking. Al te duidelijk moet de klok worden teruggezet, moet het Europeesch bewustzijn, dat ook in Duitschland begon door te dringen, worden uitgeroeid om vervangen te worden door de romantiek van het ‘volk’. Een van de weinige medewerkers die het nog tot behoorlijke argumenten weet te brengen (al worden ze voorgedragen in een jammerlijk quasi-philosophisch jargon), de dichter E.G. Kolbenheyer, definieert aldus: ‘Een volk is een boven-individuele levenseenheid, die zich van het ruimere levensgebied van dat der soort “mensheid” onderscheidt, doordat zij voor het individu juist nog direct te beleven is. Menschheid daarentegen kan door het individu niet direct worden beleefd.’ Deze tegenstelling van ‘volk’ en ‘menschheid’ (waarbij de aandeelen van het ‘volk’ speculatief worden opgedreven) bepaalt de houding van vrijwel al deze ‘gezonden’ Duitsche dichters; zij spelen het volk tegen de menschheid uit, door het als mythe te vergoddelijken, met zijn taal, met zijn ‘bloed’, met zijn z.g. ‘wirkliche ursprüngliche Lebenseinheit’; in plaats van het liberalisme en de ‘unheilvollen Grundsätze der französischen Revolution’ moet het beeld van de moederaarde en de blijvende gebondenheid daaraan weer worden vereerd. Reeds hier zou de psycho-analyse en iedere psychologie überhaupt gemakkelijk werk hebben. Het ‘volk’, zooals deze nationaal-georiënteerde Duitschers het willen, heeft niets meer te maken met het zeer menschelijke gevoel voor eigen bodem en eigen landaard; het is een romantische fata morgana en tevens de hysterisch bejubelde compensatie voor individueele minderwaardigheidsgevoelens, waaraan iedere reëele grondslag ontbreekt. ‘Es ist keinem andern Volk der Welt so schwer gemacht wie dem deutschen’: die martelaarsachtige uitspraak van een anderen medewerker, Franz Schauwecker, bewijst zonder verderen commentaar, waarom de nationale hysterie juist in Duitschland een zoo wonderbaarlijk groot publiek kon vinden. Het is zeer de vraag, of men slechts terug moet gaan tot de vrede van Versailles, om den oorsprong van dit specifiek Duitsche minderwaardigheidsgevoel op te sporen; soms meent men, terwijl men deze bloemlezing bestudeert, in den tijd van Metternich en de Heilige Alliantie te leven. De onwerkelijkheid der hier vertegenwoordigde romantiek, de bombast der quasi-diepe en quasi-geestelijke termen, de gemakkelijke speculaties met begrippen, waarvoor andere volken op zijn minst duizelen, het zwelgen in de ‘gottgewollten Entfaltung dieses deutschen Volkes inmitten Europas’ (Kindermann) verraden meer van de impasse, waarin dit land is geraakt, dan alle fraaie theorieën, die de medewerkers ons voorzetten; die impasse kan onmogelijk van 1918 alleen dateeren, zij was trouwens Goethe al bekend, toen hij zich met Eckermann over de barbarie der Duitschers onderhield. Eer deze menschen geleerd zullen hebben, dat een nationaal bewustzijn en een Europeesch bewustzijn volstrekt geen tegenstellingen behoeven te zijn, en dat men nationaal kan voelen zonder hysterie, zal er heel wat water door den Rijn moeten loopen.

Waar de romantiek van het ‘volk’ en zijn attributen overheerscht, daar is geen plaats voor de persoonlijkheid en de vrijheid. Dit moeten ook de dertig poëten van dit boek erkennen, al draaien zij om die waarheid heen. ‘Vrijheid,’ zegt Wilhelm Schäfer, ‘is niet: mogen doen, wat men zou willen, zooals de eeuw van het liberalisme meende, maar: willen doen, wat men moet!’ Men kan zich zoo voorstellen, dat de tegenwoordige autoriteiten in Duitschland met een dusdanige definitie volkomen vrede hebben; en inderdaad, een vrijheidsbegrip van dit kaliber is even machteloos als een gemillimeterde Simson. De heer Kolbenheyer wringt zich in allerlei bochten om een ‘Freiheit der Schaffensbedingungen’ van een ‘Freiheit der Schaffenswirkung’ te onderscheiden, om, aldus eierdansend, nog een restje respect voor de persoonlijkheid uit den nationalen roes te redden zonder overigens de saamhoorige stemming te verstoren; want het volk is voor den heer Kolbenheyer a priori ‘das Überindividuelle’, waaraan het individu steeds onderdanig moet blijven (op straffe van emigratie, zou men er aan toe willen voegen). Al deze hulpelooze pogingen, om nog een en ander van den intellectueelen inboedel te redden, vormen voor mijn gevoel het meest tragische element van dit boek; men zou, zij het en passant, ook nog een individu willen zijn, en men waagt zich aan de duisterste scholastiek om de twee droomen te combineeren. Alsof men vrijheid en persoonlijkheid kon bezitten als een onschadelijke curiositeit!

Geen enkelen indruk à la Potemkin neemt men dus van dit eerste défilé der nationaal-socialistische schrijvers mee, eer een herinnering aan dingen, die men lang dood had gewaand. Zal op zulk een romantische, bijna spookachtige herleving niet noodzakelijkerwijze een fatale douche moeten volgen?

 

MENNO TER BRAAK.