Zaterdag 7 oktober 1933

Don Quichotte.

De Steeg.

Lumière.

‘Ik ben, zoo heeft Pabst Donderdagavond in het theater Lumière bij de Nederlandsche première van zijn laatste film gezegd, nooit een pessimist geweest, al hadden mijn werken doorgaans een pessimistischen ondergrond; achter mijn pessimisme was altijd optimisme te vinden. De dood van Don Quichotte is daarvan het symbool, want ondanks zijn nederlaag blijft de ridder van de Droevige Figuur eeuwig leven.’

En Pabst heeft deze gedachte in het slot van zijn film symbolisch uitgedrukt, door uit het auto-da-fé van Don Quichotte's boeken zich de ongerepte bladzijden te laten herstellen van een Engelsche vertaling van Cervantes’ meesterwerk. Vraagt men echter, of hij erin geslaagd is in de film zelf den eeuwigen Don Quichotte levend te maken, dan gelooven we te moeten zeggen: neen. En in een tafelgesprek, dat we met den regisseur hadden, heeft hij een, zij het ook niet absoluut geldige waarheid gesproken, die dat voor een goed deel verklaart. Sprekend over de onmogelijkheid, om films te maken in steden met een oude, sterke tooneeltraditie, als Parijs, Rome, Londen, Weenen, in tegenstelling tot centra als Berlijn, Moskou, Amerika, teekende hij het onderscheid tusschen film en tooneel in dezen zin: ‘tooneel leeft uit den schijn, de film leeft uit het zijn.’ Van schijn tot zijn te komen, hoeft echter niet altijd verrijking te beteekenen, bij gelegenheid beteekent het ook reductie. Dat is bij uitstek dan het geval, als de schijn het middel geweest is, om een zijn in eeuwigheid te releveeren. Wij gelooven er eerder aan, dat men Don Quichotte op het tooneel kan brengen, dan hem te filmen. Precies om dezelfde reden, waarom de overbrenging van Hamlet in den hedendaagschen tijd op het tooneel een mislukking moest zijn, terwijl zij voor de film de eenige mogelijkheid is. Als men het Don Quichotte-motief tot onderwerp van een film wil kiezen, moet men den moed hebben, om hem in het zijnde van dezen tijd te scheppen, het is onmogelijk, hem tot het zijn van zijn eigen tijd te herleiden. In de Driegroschenoper heeft Pabst den stap in deze richting gedaan, die de film althans gedeeltelijk bevrijdde, in Don Quichotte is hij ervoor teruggedeinsd. Met het gevolg, dat het eerherstel dat hij heeft beproefd, in verdere ontluistering geëindigd is.

Er is maar één moment in deze film, waarin de eeuwige Don Quichotte leeft. Dat is vlak nadat hij den ridderslag ontvangen heeft van den plankenkoning, als de close-up van zijn tragische masker verschijnt temidden van het hoongelach van de toeschouwers; meteen gevolgd door de close-up van het dom-verbaasde gezicht van de tot Dulcinea verkoren melkmeid; de verheerlijkte nadering van Don Quichotte en de klap op haar achterste, waarmee de bekoring verbroken wordt. Op dit oogenblik is Pabst tot de grootheid van zijn onderwerp gestegen in de expressie.

Wat hij verder aan deze film goed gemaakt heeft, behoort tot den vorm. Compositorisch sterk is de film gevat tusschen haar symbolische begin en einde: het begin, waarin uit een oud ridderboek de heldenfiguren levend worden, die Don Quichotte bezielen. Hier ook is de muziek van Jacques Ibert op gelukkige wijze met het filmbeeld gecoördineerd. Met het meesterschap van een groot cineast zijn de enkele tafereelen uit het leven van Don Quichotte, die in de film verwerkt konden worden, ontleed en herbouwd. Maar dat geldt voortdurend voor den buitenkant. De geest van den ridder van de Droevige Figuur ligt gebroken tusschen te tastbare natuurlijkheid en de onwerkelijker leegheid van het marionettenspel, dat met hem wordt gespeeld. Deze Don Quichotte keert niet in in onzen tijd en hij trekt ons niet terug in zijn eigenen. Het blijft het museumbezoek van den modernen tijd bij de overlevering van het verleden.

Te meer moet men dat voelen, omdat in de figuur van Sancho Pancha (en trouwens ook in enkele vrouwefiguren) de synthese veel beter bereikt is. Het is een wezenlijke trek van deze film, dat zij ons de avonturen van haar held door de oogen van den knecht laat zien. Als de voorstelling van de slachting onder de schapen, het gevecht met de molens realiteit van Sancho Pancha, zooals het ook zijn replieken zijn, die ons alleen als echt in de ooren klinken. Maar aan de verspilde heroïek van Don Quichotte zelf krijgt onze geest geen deel.

Is dit de groote teleurstelling van deze film, dan heeft men verder volop gelegenheid om het oog aan zuiver filmschoon te verlustigen. Met Pabst zelf, is het de fotograaf Farkas geweest, die daarvoor alle aanleiding geeft. De beheersching van het beeldvlak maakt ieder beeld op zichzelf al als foto belangrijk, terwijl de regisseur het evenwicht der perioden schiep, dat ons zelfs in deze film voor vermoeidheid behoedt. Verloren moeite is het zien van deze film dus allerminst, - als men haar nemen wil, voor wat zij werd: dat geperfectionneerde poppentooneel, dat de film een man veroorlooft, die niet de touwtjes, maar een camera in handen heeft.

 

***

 

In de schaduw van den grooten Pabst debuteert deze week in Lumière de jonge Nederlander Jan Koelinga met een alleszins opmerkelijk filmpje, half documentaire, half ‘ciné-poème’: De Steeg. Koelinga blijkt in dit werk een ‘amateur’ in den besten zin des woords; hem ontbreken n.l. nog de technische geraffineerdheid van den vakman en de routine van den geschoolden regisseur, maar hij beschikt over een zuiver waarnemingsvermogen en een intuïtieve kennis van het menschelijk gebaar, die voor den cineast, zoodra hij met levende wezens werken gaat, volstrekt noodzakelijk is. Het is duidelijk, dat Koelinga uit de ‘school’ van Ivens komt en veel van diens methode (vooral fotografisch) moet hebben geleerd; even onmiskenbaar is, dat Koelinga nog teveel aan zijn voorbeeld hangt, nog te weinig zelfstandigheid bezit, om geheel van zijn illustere voorbeeld los te kunnen komen. Zijn film verraadt ook de beperkte middelen, waarmee hij moest volstaan; de camera is niet altijd rustig, de montage is dikwijls veel te schichtig en mist daardoor soms het beoogde effect; maar daartegenover staan talrijke goede dingen. Zoo is b.v. Koelinga's blik op de menschentypen in het slop, waarvan hij de sfeer zoo nu en dan uitstekend heeft getroffen, zonder sentimentaliteit; hij zijn werkelijk steegbewoners, die hij filmt, geen tegen de lens loenzende figuranten van een atelierdecor. Vooral zijn kindergezichten zijn merkwaardig argeloos en daardoor naturalistisch-waarachtig. Tot een ‘aanklacht’ brengt De Steeg het overigens niet; Koelinga weifelt tusschen humor en objectieve schildering van het sinistere milieu: desalniettemin heeft de objectiviteit van het camera oog telkens een tragisch nevenaccent, door de gevoelige en juiste manier, waarmee Koelinga het detail van het sloppenleven vastlegt.

Minder geslaagd is de poging tot symboliek met filmmiddelen, waaraan Koelinga zich en passant ook even heeft gewaagd: de park- en zeemotieven, die op de wijze van het accordeon in de hoofden der steegbewoners worden geïnterpreteerd, zijn in deze montage alleszins banaal. Waarom beginnen jonge filmkunstenaars toch altijd met Kloos’ ‘De Zee is als mijn Ziel, in wezen en verschijning’ beeldende concurrentie aan te doen? Het vers is al niet zoo bijzonder treffend, op het beeldvlak doet het nóg goedkooper aan!.... Overigens zijn deze park- en zeeopnemingen op zichzelf beschouwd zeer poëtisch; zij worden pas banaal door de montage, die hen moraliseerend door de steegmotieven heenhaalt. Men zou Koelinga willen adviseeren, voorloopig het realisme boven de symboliek te verkiezen; als realist heeft hij reeds met dit ééne filmpje zijn sporen verdiend, en de vroegtijdige symbolendorst heeft vanouds in de rijen der cineasten groote slachtingen aangericht.

Een enkele opmerking over de muziek. Zij viel uiteen in een bewust-modern gedeelte en een harmonica-deun. Wij constateerden, dat de laatste aan de film een veel gelukkiger relief gaf dan de overigens goed uitgevoerde muziek van mr. Arthur C. Bauer. Een accompagnement zonder andere pretentie dan de dagelijksche banaliteit schijnt den toeschouwer minder af te leiden van het beeld, waarop toch het grootste deel van zijn aandacht behoort geconcentreerd te zijn.

Wij zien nieuw werk van Koelinga met belangstelling tegemoet. Zijn hors d'oeuvre doet naar meer verlangen.

 

Jan Koelinga heeft in de hal van het theater een tiental fraaie fotomontage's geëxposeerd.