[p. 12]

Uit het land van Gulbranssen

Een van de griezeligste verhalen, die ik deze maand gelezen heb, is het verslag van een Amerikaansch journalist over den intocht der Duitschers in Oslo; het verscheen in de Daily Telegraph en werd ook door Nederlandsche bladen overgenomen. Het griezelige is hier niet griezelig door vergoten bloed of brandbommen; het griezelige is in dit geval de afwezigheid van alles, wat op ‘geweld’ lijkt. ‘De Duitsche troepen’, schrijft deze man, ‘konden passeeren zonder eenig gefluit of gesis uit de menigte. De menschen staarden als kinderen....Wij konden geen enkel teeken van wrok op eenig gezicht in onze omgeving waarnemen. Dat was het onbegrijpelijkste van alle onbegrijpelijke dingen in deze fantastische 24 uur. Het scheen, alsof de nieuwsgierigheid het sterkste gevoel was onder de bewoners van Oslo, die de Duitschers zagen binnenkomen....Allen waren nieuwsgierig als kinderen, die plotseling een kans gekregen hadden om een parade te zien van vreemde schepselen uit voorhistorische tijden, iets wat niet in verband stond met het ‘werkelijke leven.’

Het verhaal kan een eenzijdigen indruk weergeven, maar het klinkt te authentiek en....te weinig onverwacht om niet voor een groot deel waar te zijn. De massa van deze stad was voor alles nieuwsgierig; is dat zoo onbegrijpelijk, als de Amerikaansche journalist meent? Is deze in-

[p. 13]

dolentie, deze vriendelijke onnoozelheid, dit ontbreken van iedere principieele reactie niet precies wat men van een groote-stadsmassa verwachten moet, en a fortiori van een Skandinavische massa? Waarom verwacht men van de honderdduizenden, die gewoon zijn naar hun kantoor te gaan, een bioscoop te bezoeken, ‘mooie boeken’ te lezen, een meeting met een sociaal-democratischen spreker bij te wonen, dat zij partij zullen kiezen?

Zal de nieuwe heerscher hun kwaad doen? ‘Och kom, wij zijn geen Tsjechen en Polen, wij zijn nette, arbeidzame menschen! Wij hadden een decoratief koningshuis, en wij hadden er niets tegen, maar deze nieuwe lieden hebben weer een anderen decoratieven kant. Wij hebben ons nooit meer blootgegeven dan noodig was, niemand kan ons ervan verdenken, dat wij iets anders zijn dan neutrale Skandinaviërs, waarom zouden wij niet nieuwsgierig zijn in plaats van verontwaardigd?’

Geen leerzamer historie dan deze. Het is zeer wel mogelijk, dat een week later deze vriendelijke stemming al is omgeslagen in haat, maar daarom gaat het niet; het gaat om de eerste reactie van een publiek, dat een parade zag, waar het ‘werkelijke leven’ begon op te marcheeren. Als het een werkelijke parade was geweest, zouden deze vergenoegde menschen stellig gedacht hebben, dat zij het werkelijke leven meeleefden, maar toen dat werkelijke leven hun deuren forceerde, wa-

[p. 14]

ren zij als de kinderen. Misschien waren hun hoofden nog vol van de laatste film, of van den ouden en den jongen Dag, toen hun Jongste Dag daagde; misschien waren zij ergens in de kuil van hun onderlijf even blij, dat deze romantische film voor hen werd vertoond, die hun Gulbranssen en hun sociaal-democratische regeering hun nooit hadden kunnen voorzetten. Waarlijk, men denkt nog altijd in versleten beelden over de massa, ook als men het beroemde boek van Ortega y Gasset heeft gelezen! Het is niet onwaarschijnlijk, dat er onder deze toeschouwers mannen zijn geweest, die later in de bergen gingen vechten, met een vaag gevoel van langzame ontnuchtering, een bewustzijn van verraden te zijn; de massa is niet altijd alleen maar nieuwsgierig; maar dat deze blijmoedige neutraliteit haar eerste reactie was, is nochtans teekenend. Volken zonder andere nieuwe geschiedenis dan die van hun parlement en hun ‘Noordsche solidariteit’ kunnen overrompeld worden door de geschiedenis van het geweld....en meenen op een show te worden getracteerd.

Op grond van de letterkunde, die uit deze streken geëxporteerd wordt, hadden wij altijd iets vermoed van een Skandinavische mentaliteit, die geen uitersten meer kent; zij wordt door dit merkwaardige rapport bevestigd. Men heeft in die landen niet aan inbrekers geloofd, men heeft de episode, die in Hitlers gesprekken met Rauschning vrij volledig staat genoteerd, wederom als

[p. 15]

‘het onmogelijke’ beschouwd. Voor een parlementair geregeerde natie, die zich aan de problemen van Gulbranssen of Sigrid Boo laafde, bestond het onmogelijke niet meer. Maar men zou er verkeerd aan doen zich blind te staren op Skandinavië; wie zich even herinnert, dat de meesterwerken van den Heer Gulbranssen in ons land een nog grooter succes zijn geweest dan in Noorwegen, kan zich niet al te veel illusies maken over de fantasie van ons publiek. Al deze menschen weten uit hun dagbladen, wat een invasie is en waar het den aggressoren om begonnen is; hun weten is echter nog niet de helft van hun vertrouwen, dat het onmogelijke zich altijd op andermans terrein zal afspelen, juist als in op andermans terrein zal afspelen, juist als in den roman. Ook de roman kan griezelig en bloederig zijn, en hoe meer bloed, hoe beter, als men een ‘thriller’ onder handen heeft; dat alles gaat echter alleen anderen aan, fictieve moordenaars en vermoorden, ons zelf gaat het zakenleven aan en de lijkverbranding; het onmogelijke blijft gereserveerd voor de vrije uren der verbeelding. Door de enorme consumptie van verbeeldingsartikelen (in den volksmond ‘litteratuur’ geheeten) wordt de massa het spoedigst afgestompt tegen de verbeelding van een werkelijke gebeurtenis; zij ziet de parade der litteratuur en de bioscoop als een werkelijkheid op een afstand, zij neemt daarvan de cliché's over, maar zonder die te betrekken op haar eigen bestaan van iederen

[p. 16]

dag, zoodat de overrompeling haar nog vriendelijk en nieuwsgierig aantreft, vol verwachting van wat deze laatste film nu wel weer zal opleveren. Het is duidelijk, dat de individuen, die ingezien hebben, dat men deze soort bevolking met ideeën alles wijs kan maken, zoolang zij een minimum kans heeft om er aan te gelooven, tot onze geniaalste psychologen behooren. Eergisteren noemden zij het ideaal ‘Volkstum’, gisteren ‘Lebensraum’, heden ‘een Europeesche Monroe-leer’, morgen komen zij op een nog welluidender term; maar wat daartegenover staat, is altijd deze nieuwsgierige menigte, die te veel dagbladkennis bezit om naïef te zijn en van niets kennis genoeg om boven Gulbranssen uit te komen. Het woord doet wonderen; bij ‘Volkstum’ denkt men aan een gezellig volksmilieu, bij ‘Monroe-leer’ denkt men weer even gezellig aan Amerika-voor-de-Amerikanen, en zoo is er altijd weer iets aardigs en pittigs te denken, als de groote heeren het in de kranten laten zetten. De Noren deden het nu al lang met het socialisme en de democratie; zij stonden even ver van het fanatisme als Oslo van den Islam; zij waren nog niet gewend aan die variatie van levensleuzen, waarop Duitschland kan bogen, maar of zij daarom nu zooveel scherpzinniger en onafhankelijker over de wereld dachten, betwijfel ik. ‘Overal waar wij gingen, zagen wij groepjes jonge menschen rondom de Duitsche soldaten, die de wacht hielden. Sommigen hunner praatten met de soldaten, sommigen staarden

[p. 17]

naar de geweren en machinegeweren en stelden vele vragen, heel wat jonge meisjes keken vol bewondering naar de mannen in de grijze uniformen.’ Is het niet, of men een kinderpartij meemaakt?

Dat de jonge meisjes gaan kirren, als er militairen in de buurt zijn, n'importe van welke nationaliteit, laat ik nog daar (hoewel er in de geschiedenis ook sprake is van Jeanne d'Arc en Charlotte Corday); maar de familjariteit van dit tafereel is toch wel bijzonder treffend van ‘neutralisme’. Men kan hard wegloopen voor een goed gewapenden vijand, men kan laf zijn, als het in de film en bij Gulbranssen zoo gaarne gesavoureerde Groote Oogenblik zich werkelijk voordoet; maar men gaat niet met den inbreker converseeren. De Tsjechen b.v. waren in dit opzicht nog niet genoeg massa; wie een foto van den intocht der Duitsche troepen in Praag heeft gezien, weet, dat conversatie niet hun eerste impuls is geweest. Oslo moet, wil men den Amerikaan gelooven, op dien dag vol geïnteresseerde jongeren zijn geweest, allemaal even benieuwd naar de interessante constructie van een mitrailleur. De algemeene ontwikkeling heeft ons trouwens geleerd, dat alles interessant is, en waarom zou men zich niet levendig interesseeren voor de machinegeweren, waarmee straks het interessante moordende vuur zal worden geopend op de Noorsche legers?

Er is maar één rijm, dat populair genoeg is om

[p. 18]

dezen neutralen, nieuwsgierigen en vriendelijken lieden, die men in alle wereldsteden kan aantreffen, iets van hun (en ons) drama voor te houden:

 
De kater komt later.

En het gekrijsch van den kater is dikwijls de bazuin van het werkelijke leven.

 

April 1940.