De Pruisische revolutie
Naar aanleiding van: Ulrich Volkmann, Die preussische Revolution.
Van de zijde der geallieerden heeft men aanvankelijk een ietwat academisch onderscheid trachten te maken tusschen de ‘nazi's’ en het ‘Duitsche volk’, maar omdat deze scheiding op geen reëele gegevens berust, zal zij steeds meer verdwijnen; het is alleen te hopen, dat zij niet vervangen wordt door het pure chauvinisme, dat minstens even weinig begrip van de situatie heeft. De scheiding tusschen de ‘nazi's’ en het ‘volk’ bestaat immers wel, maar slechts relatief; de fout die men begaan heeft zoowel door beide factoren te scheiden als door ze te identificeeren, is een gevolg van te oppervlakkige kennis van de Duitsche psyche. De gemiddelde Duitscher heeft in het gedrag van de betrekkelijk kleine groep, die aan de macht is sedert 1933, inderdaad zichzelf herkend, dat wil zeggen zijn eigen potentiëele gedragingen, die zouden volgen, zoodra hij van zijn conventioneele bindingen werd bevrijd; òf hij zich werkelijk zoo zou gedragen als andere leiders hem voorgingen, blijft zeer de vraag. De ongeschoolde, met snorkende phrasen gevoede middenstof is in dit land veel gevaarlijker dan elders in Europa, omdat zij na 1918 het gevoel had voortdurend in een zinledige, slechts met voorloopige autoriteiten gevulde wereld te leven;
zij bleef derhalve beschikbaar voor ieder ‘recht van den sterkste’, en zij miste alle weerstandsvermogen om zich daartegen te wapenen. Dit vacuum in de Duitsche maatschappij onder de republiek van Weimar is ieder waarnemer opgevallen, die zijn oogen niet in zijn zak had; hij kon weliswaar evenmin als wie ook voorspellen, dat dit vacuum zou worden opgevuld met de purée van het nationaal-socialisme, maar de aanwezigheid van het overal aanwezige Ledige moet hem heben benauwd, in welke kringen hij ook kwam. Ledig de democratie zonder overtuiging; ledig het Rotfront-communisme en de Burgerstaat van Ernst Jünger, ledig in dien zin, dat de cultuur van het Westen hier alleen een formule voor bureaucraten, en de mystiek van het irrationalisme alleen een doorgangshuis naar de pure misdaad kon beteekenen.
Welk een wereld! Zij had alle onbenulligheid van de operette en alle dreiging van den rommelenden vulkaan. Een geest als Ernst Jünger bijvoorbeeld moet men ten zeerste au sérieux nemen, ook al schreef hij over ‘das Elementare’, alsof het een patent van den Duitschen arbeider was. Zulke geesten komen aan het woord, als ergens een leegte gaapt, met den enormen geeuwhonger van een afgrond; zulke consequenties van een Nietzsche zonder latijnsche tegenmelodie werden mogelijk, toen de schijn van het vetgemeste wilhelminische Duitschland was verdwenen om plaats te maken voor niets dan het va-
cuum tusschen cultuur en misdaad; daartegen helpen geen humanistische bakersprookjes, daartegen helpt zelfs niet de bezwering van een Rauschning, die Jüngers mentaliteit bestempelt als nihilisme.
Het is opmerkelijk, dat Rauschning, deze uitstekende kenner van het nationaal-socialisme, juist nog zoo primitief en aarzelend conservatief is in zijn opvattingen, als hij tegenover dit nihilisme iets positiefs wil stellen; hij spreekt zichzelf op dit punt overal tegen; zijn heele Revolution des Nihilismus is één bewijs voor de halve medeplichtigheid van het Duitsche volk aan het régime, waardoor het thans geregeerd wordt, maar hij deinst terug voor de laatste consequentie van deze erkenning. In plaats daarvan ziet men bij hem een soort romantisch Pruisendom optreden - Europeesch en christelijk -, dat om zoo te zeggen de betere kern is van een Duitschland, dat op verlossing wacht. ‘Ondanks de drogbeelden van het nationaal-socialisme, waarmee het moet leven, is er een groot Duitsch volk, dat ontzaglijk lijdt, dat wanhopig op uitkomst wacht, dat christelijk en Europeesch is in scherpe tegenstelling tot de jonge elementen, die niets anders willen dan de revolutie. De oude bindingen en bonden zijn vernietigd, maar een waarlijk onzichtbare kerk, een groote gemeente groeit.’
Dat klinkt mystiek, maar het klinkt niet overtuigend, al nemen wij aan, dat een rechtschapen conservatief het zoo ziet, het klinkt evenmin
overtuigend als Rauschnings idealiseering van den Pruisischen officier als voorbeeld van correctheid en vroomheid; moest men in deze en dergelijke argumenten de beteekenis van zijn boek zoeken, men zou het werkelijk niet hoog behoeven aan te slaan. Desalniettemin is dit zoeken van een positief tegenwicht in het christelijke Pruisendom psychologisch interessant; blijkbaar heeft een man met de scherpzinnigheid van Rauschning zich toch nog grif kunnen bedwelmen aan de Pruisische legende. Pruisen contra het nihilisme: is dat een leuze, waarmee men iets kan uitrichten? Het lijkt mij zelfs de vraag, of de schrijver het nu zelf nog wel gelooft. In ieder geval heeft de onzichtbare kerk, die groeiende zou zijn, tot dusverre nog weinig van zich laten hooren, zoo weinig zelfs, dat men dit niet kan verklaren door aan te nemen, dat alles door de Gestapo onderdrukt werd. Die onzichtbare kerk, Pruisisch en christelijk tegelijk, is een romantische fictie van een auteur, die nog niet toe was aan de laatste consequenties van zijn eigen onderzoek, die snel nog een arke Noachs trachtte te construeeren in het aangezicht van den zondvloed, en eenige Pruisische, conservatieve en christelijke exemplaren van zijn oude wereld in veiligheid wilde brengen. Maar een Pruisische arke Noachs is een contradictio in terminis; het was de mystieke conservatief Moeller van den Bruck, die den naam ‘Derde Rijk’ populair maakte (zij het dan ook allerminst met de be-
doelingen van Hitler), en daarom is ook hij medeplichtig, of, minder hypocriet gezegd, verantwoordelijk voor wat thans gebeurt; het idool van een Europeesch en christelijk Pruisen is een doekje voor het bloeden.
Als een noodzakelijke aanvulling van Rauschnings Revolution des Nihilismus leze men daarom een boeiend geschrift, dezer dagen verschenen, van de hand van Ulrich Volkmann: Die Preussische Revolution. Ik heb nooit eerder van den schrijver gehoord, maar hij schrijft, hoewel zoo nu en dan licht rhetorisch, met bezieling en nuchterheid: combinatie van twee eigenschappen, die onherroepelijk noodig is voor een leesbaar betoog van man tegen man. Is de titel van dit boekje bedoeld als toespeling op de Fransche revolutie, of als nadere bepaling van de nihilistische revolutie, waar Rauschning het over had?
Volkmann noemt den laatste niet, hij polemiseert dus ook niet tegen hem, maar men kan hem niet beter waardeeren, dunkt mij, dan door hem te lezen na Rauschning. Het Pruisendom, dat hier wordt geanalyseerd (en scherp geportretteerd in de figuren Frederik den Groote en Hitler als verwante geesten!) verschilt hemelsbreed van het romantische idool, dat Rauschnings nihilisme flankeert; het wordt beschreven als de oorzaak van dat nihilisme, als het nihilisme zelf, omdat in het nihilisme de Pruisische geest eindelijk ongecamoufleerd verschijnt als de oppositie tegen Europa. In de terminologie volgens Volk-
mann moet Rauschning nog het type zijn van den ‘getarnten’ Pruis, den Pruis der pseudomorphose (zooals hij het met een geologisch en Spengleriaansch begrip aanduidt), die zich nog niet bewust is geworden van wat Pruisendom in zijn naaktheid beteekent. Het is volgens Volkmann immers karakteristiek voor de Pruisische revolutie, die zich hierin onderscheidt van de Fransche en Engelsche, dat zij zichzelf twee eeuwen lang niet begreep, dat zij zich manifesteerde onder geleende symbolen (bijvoorbeeld de christelijke, waarmee Rauschnings Pruisische officieren zich optooien). Het wezen van den Pruisischen geest is het protest tegen het humane leven, maar het is een protest, dat zich niet uit in protesteerende woorden, omdat de Pruis geen verbale natuur, maar een ‘broeier’ is; pas nu, ‘da seine radikalsten Schlussforderungen zutage liegen’, is het mogelijk den zin der Pruisische revolutie te begrijpen en te definieeren. Het nationaal-socialisme is dus de Pruisische revolutie, die het stadium der pseudomorphose, der geleende en misverstane symbolen van het Westen achter zich heeft gelaten; het is, na een paar eeuwen ‘getarntes Preussentum’, niets anders meer dan het naakte protest tegen Europa, de incarnatie der drie vreugdelooze Pruisische idealen ‘Pflicht, Leistung und Ordnung’, die zich trachten te realiseeren door de macht. ‘Aber es ist eine Macht wozu? Wiederum zur Anbetung der Idole Pflicht, Leistung, Ordnung um ihrer selbst willen.’
Deze interpretatie van het Pruisendom als de revolutie, die eerst Pruisen constitueerde (onder Frederik de Groote), daarna Duitschland (onder Bismarck) en thans Europa tracht te annexeeren (onder Hitler), doet de analyse van Rauschning geenszins te niet, maar Volkmann trekt een lijn door, die Rauschning niet waagde door te trekken, omdat hij terugdeinsde voor de consequenties van zijn eigen scherpziendheid. De scheiding tusschen ‘nazi's en ‘volk’ verdwijnt hier, maar ook de chauvinistische identificatie van beide factoren krijgt geen kans; de huidige liefde en haat van het gros van het Duitsche volk jegens zijn ‘leiders’ kan men ongedwongen verklaren uit den Pruisischen geest te eener en de christelijk-europeesche ‘Tarnung’ daarvan te anderer zijde. Zulk een volk kan innerlijk applaudisseeren bij wat het uiterlijk nog haat en zelfs met eenige geestdrift verafschuwt; het applaudisseert en verafschuwt tegelijk, maar het applaus heeft in de Pruisische ziel het ‘goede’ geweten aan zijn kant, omdat het verafschuwen nog een gevolg is van de europeesche camouflage, waarvan de Pruis zich eeuwenlang bediende, maar met een ‘slecht’ geweten (ook al suggereerde hij zichzelf in alle oprechtheid, dat juist dit zijn ‘goede’ geweten was). Deze ambivalentie tegenover de cultuur, met een duidelijk instinctieve voorkeur voor de anti-cultuur, voor de mechanische plicht, prestatie en orde als ‘Selbstzweck’, grommend door alle intellectueele argumenten heen, is het,
die den buitenlandschen waarnemer van de Duitsche maatschappij vóór Hitler verscheen als het dreigende vacuum, vulkaan en operette tegelijkertijd; de vulkaan was de Pruisische revolutie, de operette de camouflage der pseudomorphose. In de nationaal-socialistische revolutie, het laatste stadium der Pruisische revolutie, begint de camouflage steeds meer op den achtergrond te raken; de bezetting van Noorwegen, zonder hoerageroep, bijna mechanisch, plomp en doelmatig volgens een plichtencode, als een arbeidsprestatie en op de meest ordelijke manier, is een manifestatie van deze ‘Wille zur Macht’, die zooals Volkmann suggereert, veeleer een ‘Wille zur Pflicht, zur Leistung, zur Ordnung’ genoemd zou moeten worden.1 De propaganda rechtvaardigt dit soort mechanische expansie nog wel met woorden, maar haar verbale camouflage is al minder ondoorzichtig geworden; voor het binnenland is humane versluiering van het geweld blijkbaar al niet meer zoo onmisbaar als vroeger, in het buitenland bereikt men er vrijwel geen effect meer mee. De Pruisische revolutie veracht woorden, daarom was zij in haar pseudomorphose zwijgzaam, terwijl zij nu, in het stadium van de radio en de kranten, woorden uitbraakt die soms nog geen week een schijn van geldigheid kunnen bewaren. Ook in de verhouding tot het
woord ontbreekt de intimiteit der cultuur tusschen de twee uitersten in.
Het is intusschen zeer wel mogelijk om Volkmanns instructieve analyse van de Pruisische revolutie aan de kaak te stellen als een mythe. Zooals ‘der Arbeiter’ van Ernst Jünger een mythische figuur is (die overal is, waar zijn verafschuwde tegenspeler de burger niet is), zoo is ook de Pruis van Ulrich Volkmann een mythische figuur, zij het dan met tegengestelde bedoelingen in het leven geroepen. De arbeider van Jünger is gefundeerd op een beteekenis-verruiming van den gebruikelijken arbeider, de Pruis van Volkmann op een dito beteekenisverruiming van den ethnologischen en geografischen Pruis. Volkmann schrijft ergens: ‘Die preussische (Revolution) begriff sich zwei Jahrhunderte lang nicht’; hij heeft het over de ‘Selbsterkenntnis’ en ‘Selbstdarstellung’ der Pruisische revolutie; hij noemt het ‘eine der folgenschwersten, tragischsten Fehlleistungen in der Weltgeschichte, dass das Deutschtum sich vom Preussentum seine Mission aus der Hand winden liess und sich zum Träger der preussischen Revolution machte.’ ‘Das Preussentum ist kein geografischer Begriff, sondern eine Geistesverfassung.’ De mythologie hoeft men niet met een microscoop te zoeken, want zij ligt open en bloot; een revolutie, die zichzelf niet begrijpt, die zichzelf kan ‘erkennen’ en ‘darstellen’, die gedragen kan worden door een ander mythologisch wezen, het
‘Deutschtum’....zulk een revolutie is een anthropomorphe gedaante, anders gezegd een fictie, een ‘Alsob’. Pruisen wonen in Pruisen, en elke Pruis is bovendien weer een wereldje op zichzelf, Pruis A is niet gelijk aan Pruis B. Hitler, die in de terminologie van Volkmann de voltrekker der Pruisische revolutie is, is echter een Oostenrijker, en dus noch Pruis A, noch Pruis B; als men hem een Pruis noemt heeft het woord al een kolossale beteekenisverruiming ondergaan, die Rauschning al niet meer wenscht mee te maken. Dus ook hier: de mythe, dat wil zeggen een woord voor een concreet volkje, een vooruitgeschoven voorpost van Azië, uitgerekt tot een psychisch phaenomeen.
Maar is een mythe waardeloos geworden, zoodra zij als mythe is gediagnostiseerd? Ook die conclusie gaat weer uit van de hypothese, dat men tegenover de mythe de ‘niet-mythe’ zou kunnen stellen, en dat het waardevolste betoog juist dat betoog zou zijn, dat zich het angstvalligst weet te onthouden van mythische voorstellingen. Deze hypothese is ridicuul, want wie de taal gebruikt, woelt onherroepelijk rond in de mythe, ook al tracht hij die door ‘streken’ te ontvluchten.
Inderdaad, de Pruisische revolutie als mythische conceptie had een even banale conceptie kunnen zijn als Der Mythus des 20. Jahrhunderts van Rosenberg, maar zij is het niet, omdat zij bij Ulrich Volkmann in dienst staat van een geheel andere persoonlijkheid met geheel andere be-
doelingen. De goedkoope mythologen willen met hun mythe iets bewijzen, zij vermommen zich als historici en strooien om zich heen met bewijsmateriaal, dat te hooi en te gras en zonder verantwoordelijkheidsbesef is bijeengegraaid; hun heele streven is er op gericht de toekomst iets voor te schrijven op grond van het verleden, en daarvoor hebben zij een bakersprookje noodig. Men merke nu op, dat de mythe van de Pruisische revolutie door Volkmann nergens gebruikt wordt om de toekomst te drillen; hij groepeert zijn gegevens om tot klaarheid te komen voor zichzelf (en voor anderen, zijn lezers, die zijn belangen bij het leven deelen), hij maakt van die persoonlijke verantwoording geen politiek; iedereen staat het vrij zijn mythe te beamen of te verwerpen. Ook als men het beeld van de Pruisische revolutie zou willen verwerpen, blijft de persoonlijke verantwoording van den schrijver intact; hij generaliseert niet op gezag, hij keert van zijn beeld telkens terug tot zijn stof, zoodat men de mythe van den Pruis desgewenscht op ieder punt kan verifieeren aan den geografischen en ethnologischen Pruis in den engeren zin van het woord. Deze wisselwerking nooit uitschakelen wil zeggen: de mythe wel gebruiken, maar niet exploiteeren, geen propaganda maken voor een recept, maar de persoonlijke verantwoording door het denken stimuleeren. Wie dit boekje gelezen heeft op de goede manier, zal dus niet voortaan aan de Pruisische revolutie ‘gelooven’,
maar wel in staat zijn om de onafzienbaarheid der stof onder het aspect der Pruisische revolutie te zien en er zijn voordeel mee te doen. Dat is de waarde van een verantwoorde groepeering der gegevens, waardoor de toekomst niet dictatoriaal wordt gedrild, maar vrij gelaten, terwijl tevens het besef is versterkt, dat die toekomst gemaakt zal worden, ook door ons, dat wij onder bepaalde omstandigheden (de ‘Pruisische’) niet zullen kunnen ademen en dat dus in ieder oogenblik van denken en handelen de beslissing over de toekomst valt. Een mythe, die niet bij machte is om een dergelijk besef te stimuleeren, is een poovere mythe, een mythe uit de encyclopaedie gegapt, een Rosenberg-mythe.
In plaats van zich bezig te houden met vruchtelooze pogingen om tegenover de mythe de ‘nietmythe’ te stellen, zou men er beter aan doen om, naar analogie van Hesiodus' onderscheiding tusschen een goede en een booze Eris, te onderscheiden tusschen een goede en een booze mythe, dat is de mythe der persoonlijke verantwoording en de mythe der propaganda, die er op gericht is van deze verantwoording af te leiden. Een mythe, die iemand het gevoel geeft, dat hij door haar voor een persoonlijke keuze gesteld wordt, is een goede mythe; zoo zijn zoowel de Pruisische mythe van Jünger als de tegenovergestelde Pruisische mythe van Volkmann goede mythen, omdat men zich tegenover beide van zijn keuze bewust moet worden, terwijl de mythe van Rosenberg een
execrabel voorbeeld is van een booze mythe, die den schepper er van geen verantwoording heeft gekost en ons dus evenmin tot een verantwoording uitdaagt. Het verschil tusschen Jünger en Volkmann is het verschil der keuze; Jünger voltrekt het Pruisische protest tegen het humane leven, Volkmann klaagt het Pruisische protest tegen het humane leven aan, nu het in de consequentie van het nationaal-socialisme zich eindelijk in zijn ‘pure’ gedaante heeft leeren kennen. Over deze keuze kan men in allerlaatste instantie ook niet discussieeren; wanneer iemand zich in de Pruisische sfeer thuis voelt en het kazernisme als de verwerkelijking voelt van zijn beste potenties, dan zal hij onmogelijk humaan kunnen denken en voelen, dan moet de barbaarsche, vreugdelooze Pruisenwereld van Jünger (‘die Vermengung von Geist und Gewalt, von Kultur und Blutrausch’) hem wel een bijzonder paradijs toeschijnen.
Het boekje van Volkmann verplaatst ten slotte dan ook het conflict tusschen Europa en Pruisen naar onszelf, als hij constateert, dat het Pruisisch protest geen geïsoleerd verschijnsel is, maar samenvalt met de crisis van het Christendom over de geheele linie; alleen merkt hij op, dat men buiten ‘Pruisen’ steeds ‘verzweifelte Anstrengungen macht, die modernen Lebensformen mit neuem christlichen Inhalt zu erfüllen’, terwijl het Pruisendom onder Wilhelm II al bezig was ‘sich von einem wenig echten Christentum zu
echtem Unchristentum zu wandeln.’ De keuze tusschen Christendom (humaniteit) en niet-Christendom (machtsverheerlijking ‘pure’) is, kan men daar aan toevoegen, al lang geen quaestie meer van gelooven of niet-gelooven; men voteert voor het Christendom, als men weet, dat een terug naar de barbarie in een door het Christendom gevormde wereld nog slechts mogelijk is in de kategorieën van het gangsterdom, men voteert tegen het Christendom, als men de christelijke discipline nooit anders gevoeld heeft dan als een kerker van de instincten....en moet dan ook zooals Jünger de consequentie aandurven, dat in dit stadium de misdadiger de voorkeur verdient boven den burger. Alle tusschenposities zijn onhoudbaar, sentimenteele halfheden van kreupele geesten, verbale philosophen, rancuneuze politici of domme kleinburgers.
Volkmann komt op grond van zijn exposé over de Pruisische revolutie eindelijk tot zijn conclusie: namelijk, dat de werkelijke vijand der geallieerden is de SS, de ‘élite’ van het Pruisendom in zijn ongecamoufleerden vorm, die een uiterst concrete, tot de tanden toe gewapende keurbende is van het Pruisisch protest. De onderscheiding tusschen ‘nazi's’ en ‘volk’ is volkomen onbruikbaar, maar ‘die Gesamtheit der SS als kriegführende Gegnernation ins Auge fassen, hiesse den wirklichen Feind fixieren.’ Dit is de practische formule voor de keuze pro of contra de Pruisische revolutie, en zij lijkt mij de eenige
juiste. Men kan het Pruisisch protest niet onschadelijk maken door biljetten, die uit vliegtuigen gestrooid worden, of door beroep op een volkenrecht, dat ook een formule is, maar dan een potdoode, zoolang er geen macht achter staat. Het boekje van Ulrich Volkmann kan er veel toe bijdragen, dat dit primaire inzicht eindelijk terrein wint op het blijmoedig geloof in ‘Volkstum’, ‘Lebensraum’ en ‘Europeesche Monroe-leer’; termen, waardoor de brave struisvogels hun idealen trachten te continueeren.
Mei 1940.