[p. 83]

Menschelijkheid

Naar aanleiding van: Wolfgang Langhoff, De Veensoldaten.

Wat beteekent eigenlijk het groote, veel gebruikte en zelden royaal verantwoorde begrip menschelijkheid?

Voor een tijdvak, dat men kortheidshalve (hoewel natuurlijk zeer onvolledig en zeer schematisch) kan samenvatten als de negentiende eeuw, was de beantwoording van die vraag betrekkelijk gemakkelijk. Zoodra men de overtuiging heeft, dat ‘la vérité en marche’, dat wil zeggen de wereld ondanks haar misère en wantoestanden op weg is naar een betere toekomst, kan men zich ook tevreden stellen met den chaos, waarin men leeft, omdat men het rotsvaste vertrouwen heeft, dat de verwarring van het oogenblik slechts het voorportaal vormt van iets anders, iets hoogers, iets....menschelijkers. Er is in die befaamde negentiende eeuw natuurlijk evenveel gezwendeld met de humaniteit als tegenwoordig geschiedt, maar het valt niet te ontkennen, dat er voor de besten van die eeuw een ideale eisch heeft bestaan, die zeker niet op maatschappelijke hypocrisie berustte. Zelfs het pessimisme van de negentiende eeuw, dat afstand gedaan heeft van de ‘opstijgende lijn’ (ik noem als karakteristiekste voorbeeld Schopenhauer), verraadt toch in zijn manier van formuleeren iets van het vertrou-

[p. 84]

wen, door den mensch gesteld in de ‘betere toekomst’; tot het bij Nietzsche in zijn tegendeel omslaat, en de ‘Uebermensch’, dat is de sterke vitaliteit, de zin van het leven wordt. Schopenhauer is, van dit standpunt gezien, de laatste groote negentiende-eeuwer (in Duitschland, met Wagner in zijn gevolg), Nietzsche de eerste twin-tigste-eeuwer; want Nietzsche stelt den mensch voor het probleem, hoe hij leven moet, als hem de Christelijke zingeving van het leven is afgenomen, als hij zijn humaniteitsbegrip uit niets dan het leven zelf moet putten. Vandaar het groteske misverstand om Nietzsche; een misverstand, waarop ik vroeger al eens heb gewezen. Men heeft in kringen, die niet bij machte waren de volledige problematiek van zijn werken te begrijpen, den ‘Uebermensch’ van Nietzsche voorgesteld als den idealen krachtpatser, op ieder oogenblik van den dag bereid iemand morsdood te slaan om zijn levensdoel te bereiken, kortom als de ‘Blonde Bestie’; een woord, dat door den denker zelf wel is waar is gebruikt, maar nooit in den vulgairen zin, dien sommige misverstaanders eraan hebben gehecht. Het probleem van Nietzsches philosophie ligt ergens anders; omdat hij afstand had gedaan van de menschelijkheid, zooals die door het Christendom als ideaal werd gepredikt en door de negentiende eeuw in den vorm van een op Christelijke basis gefundeerd humaniteitsgeloof werd voortgezet, stond hij, die een bijzonder fijngevoelig en

[p. 85]

allerminst ‘krachtpatserig’ mensch was, voor een totaal nieuwe taak: namelijk de menschelijke waardigheid zonder Christendom en zonder geloof aan den vooruitgang naar een betere toekomst in den zin van Darwin en Marx c.s., toch onder woorden te brengen. Men behoeft waarlijk geen door dik en dun verknocht Nietzscheaan te zijn, om iets van den omvang van die taak te beseffen. Nietzsches ‘Uebermensch’ schijnt, omdat hij als een reactie op de idealen van de negentiende eeuw door zijn geestelijken vader geschapen is, op het eerste gezicht soms een verheerlijking van de brute kracht; maar hij is veeleer het groote vraagteeken, bijna samenvallend met Nietzsches krankzinnigheid, die hem weer tot een kind maakte; het groote vraagteeken aan het einde van de negentiende eeuw: wat moet de mensch, die alle waarden heeft stukgetwijfeld en desondanks een cultuurmensch is gebleven, aanvangen met het cultuurbezit, hem door zijn geestelijke voorouders overgedaan? Wat is menschelijkheid, wanneer er geen maatstaven meer aanwezig zijn om aan te geven wat menschelijkheid is?

Het is dit probleem, dat in Europa vrijwel iedereen bezighoudt, die niet terug wil tot de vage, optimistische illusies van de negentiende eeuw en (juist dit is van belang in het verband van dit opstel) evenmin bereid is den krachtpatser als hoogste autoriteit en laatste instantie in zaken van menschelijkheid te erkennen. Want oogen-

[p. 86]

schijnlijk lijkt het terrein voor den krachtpatser meer en meer vrij, omdat de edelste menschelijkheid, waarop de negentiende eeuw zich beroemde, machteloos is, althans voorloopig, tegenover den trap van een soldatenlaars; laat men dat ronduit erkennen en geen struisvogelpolitiek voeren! De negentiende eeuw heeft haar menschelijkheidsideaal immers ook dusdanig door het slijk van haar eigen hypocrisie gesleurd, dat men zich niet bijzonder hoeft te verwonderen over het feit, dat alleen naïeve zielen er nog in gelooven en dat de zoogenaamde ‘sterke mannen’ er, nu nog, een profijtelijk gebruik van maken om hun onderdanen mee te paaien; zie Mussolini aan het werk om de verovering van Abessinië ‘rijp te maken’, zooals dat bij auguren heet, wanneer zij elkaar knipoogend voorbijkomen na een fraaie rede op de jaarmarkt over humaniteitsidealen! Met dit soort menschelijkheid, inderdaad, kan men alleen nog komen aandragen op de markt, waar de luidste stem de meeste ooren verdooft; en het is duidelijk, waarom Nietzsche, in het aangezicht van dit soort humaniteit, walgde en resoluut voorbijging! ‘In naam der beschaving, voor afschaffing van slavernij, pacificatie’....die termen zijn ons maar al te zeer bekend en wij wenschen er geen moment meer de dupe van te zijn, evenmin als van het Heilige Proletariaat, waarvan men op het in 1935 gehouden schrijverscongres te Parijs in alle toonaarden den lof kon hooren zingen.

[p. 87]

Wie den mensch niet kan denken zonder een idee van menschelijke waardigheid, die hem vergezelt, heeft vooral nuchter te zijn tegenover al deze vormen van phrase: want van diezelfde phrase kan zich thans de krachtpatser bedienen om zijn rijk op aarde te stichten.

In de negentiende eeuw heeft men de menschelijkheid dikwijls behandeld als een hemelsblauwe algemeenheid. In theorie zou men, op grond van deze illusie, minstens even geschokt moeten zijn door het verdrinken van eenige duizenden Chineezen ten gevolge van een overstrooming, als door het sterven van een vriend. Men weet, dat het anders is; de Chineezen laat men onder het ontbijt passeeren, hoogstens met eenige verbazing over het getal, en het is alleen het sterven van een vriend dat werkelijk doordringt. Menschelijkheid is dus, alle phrasen die men er over hoort ten spijt, veeleer een gevoel van solidariteit met bepaalde wezens, dan een algemeenheid. Dat is geen schande; de mensch, die met de Chineezen mee-lijdt, zooals hij dat met zijn vrienden zou doen, heeft in den meest letterlijken zin van het woord geen leven meer. Er is ons tot heil een behoorlijk pantser van onverschilligheid geschonken, een verdedigingsmiddel van den eersten rang. Die onverschilligheid houdt alleen geen stand tegenover de persoonlijke verhouding; zoodra men tot menschen in een persoonlijke verhouding staat, worden zij werkelijk....menschen. De werkzaamheid van iemand als Albert Schweit-

[p. 88]

zer onder de negers wordt alleen begrijpelijk, wanneer men aanneemt, dat er iets van een persoonlijke verhouding tusschen hem en de negers bestaat, een verhouding dus, die hem dwingt alle misstanden in Europa, waaraan hij òòk veel zou kunnen verhelpen, over het hoofd te zien. Menschelijkheid is immers minder geweldig en universeel dan de phrase gaarne beweert; in ieder geval wordt de idee der menschelijkheid dicht bij huis geboren.

Wanneer ik een indrukwekkend document als De Veensoldaten van Wolfgang Langhoff lees, een boek, dat met een maximum van soberheid en nuchterheid dertien maanden leven in een Duitsch concentratiekamp onder de Hitlerregeering behandelt, dan ben ik mij er volkomen van bewust, dat mijn zuiverste reactie van afschuw en protest ontstaat juist door dit burgerlijke (en voor de menschen van de groote phrasen zelfs verachtelijke) ‘dicht bij huis’. Het is immers zeer wel mogelijk, dat duizenden Chineezen dagelijks duizenden dergelijke en misschien erger kwellingen worden aangedaan; een van de dingen, die het boek van Langhoff zoo bijzonder sympathiek en geloofwaardig maken, is, dat hij het concentratiekamp niet teekent als een complete hel en de heeren, die er den baas spelen, evenmin als ongenuanceerde boeven; dus is het niet ondenkbaar, dat een bijzonder getrainde SS-commandant maar een kind is vergeleken bij een deskundigen Chineeschen beul. Maar al deze

[p. 89]

verstandelijke overwegingen treden terug in de schaduw, omdat zij verdrongen worden door het onweerstaanbaar gevoel van solidariteit met de slachtoffers van dergelijke methoden in een land, dat men van nabij kent, waarin men met de ‘inboorlingen’ eens op vriendschappelijken voet verkeerde. ‘Een onpolitiek feitenrelaas van 13 maanden concentratiekamp’ noemt de schrijver zijn hier opgeteekende ervaringen, en deze ondertitel is volkomen gerechtvaardigd. De politiek, de phrase van de politiek, speelt hier geen rol; Langhoff heeft zich evenmin genoopt gevoeld zijn verhaal te romanceeren; beide factoren komen zijn boek ten goede, omdat men vermoeden mag, dat juist dikke phrasen en een verzonnen intrige dit document radicaal zouden hebben bedorven. De schrijver verklaart ten overvloede vooraf, dat hij zweert de zuivere waarheid te spreken, maar ik hecht veel minder aan zulke verklaringen (die iemand immers toch niet kunnen beletten alleen al in de wijze van voorstellen een persoonlijk inzicht te geven) dan aan het accent van het boek zelf. Dat accent overtuigt; een man, die liegen wil om zich interessant te maken of om wraak te nemen, gaat anders te werk; zijn geheugen is misschien even scherp als dat van Langhoff, maar dan in dienst van de rancune. Ik geloof niet, dat Langhoff, die tooneelspeler is en een betrekking aan het Stadstheater te Zürich heeft gevonden na uit het concentratiekamp te Börgermoor te zijn ontslagen, dit boek uit ran-

[p. 90]

cune heeft geschreven; de toon is eerder (voor zoover mogelijk bij een dergelijk weerzinwekkend onderwerp) zakelijk en zelfs humoristisch dan declamatorisch en sensationeel. De auteur heeft een reeks van wreedheden, die hij moest beschrijven, niet zonder tegenwicht gelaten; de aangrijpendste passages zijn voor mij de beschrijvingen van de pogingen, door deze gevangenen zonder eenigen waarborg van rechtsingang gedaan, om zich ondanks alles op het ‘normale’ leven te blijven instellen door middel van circusvoorstellingen b.v. (het Circus Concentrasani). Men heeft Langhoff bovendien, als men zijn lotgevallen vergelijkt met die van den vroegeren minister van het Centrum Hirtsiefer en den zoon van wijlen president Ebert, die hij beiden in Börgermoor heeft ontmoet, maar matig getrapt en geranseld; hij had zichzelf heel wat beklagenswaardiger kunnen afschilderen, als hij belang gehad had bij het melodrama. Hij is ‘maar’ eenmaal zoo stelselmatig met den gummistok bewerkt, dat hij bewusteloos bleef liggen, en dat nog wel voor hij in het kamp aankwam, bij wijze van eerste kennismaking met de nieuwe kameraadschappelijkheid. De climax in wreedheid ontbreekt dus; telkens verneemt men van SA en SS, die zelf verontwaardigd zijn over de dingen, die in de concentratiekampen gebeuren; maar des te afschuwelijker is dit document, des te dieper zal de indruk zijn, die het achterlaat bij den lezer. Langhoff lijdt niet aan het emigrantencom-

[p. 91]

plex; de menschelijkheid, waarvoor zijn boek opkomt is niet de vrucht van grootsprakige theorieën; hij is bereid zijn tegenstanders hun recht op een overtuiging te laten, ook al kan hij die niet deelen, en het is vooral daarom, dat men hem gelooft, wel gelooven moet.

Wie De Veensoldaten gelezen heeft, weet iets meer van de instincten, die de negentiende eeuw heeft weggemoffeld achter een fraai gordijn van civilisatie en humaniteit, en die zich, als de omstandigheden gunstig zijn, openbaren als sadisme. Het kan geen kwaad, dat niet te vergeten, wanneer er ergens op pathetischen toon met menschelijkheid uit de oude school wordt geschermd; want dit geschiedde op luttele kilometers afstand van de Nederlandsche grens....

 

Juli 1935.