[p. 150]

Lof der democratie

Naar aanleiding van: Thomas Mann, Vom zukünftigen Sieg der Demokratie.

De groote rede over het wezen der democratie, die Thomas Mann dit voorjaar in vijftien steden van de Vereenigde Staten gehouden heeft, is thans in druk verschenen. Zooals men weet, heeft Mann het voornemen kenbaar gemaakt, voortaan een deel van het jaar in Europa, het andere deel in Amerika door te brengen; hij heeft het zich tot taak gesteld, het contact tusschen de Europeesche en de Amerikaansche cultuur te bevorderen, daarbij uitgaand van de ‘vrije Duitsche cultuur’, die hij in zijn tijdschrift Mass und Wert verdedigt. Zijn rede over de democratie (die men in de toekomst wellicht zal vergelijken met Perikles' beroemde rede over de Atheensche democratie) is een eerste stap in die richting, en tegelijk een vervolg op de veelgelezen Briefwisseling met den deken der litteraire faculteit van de universiteit te Bonn.

Het is een bijzonder merkwaardige speling van het lot, dat een figuur als Thomas Mann, dien men vroeger zonder eenige verwarring van spraakgebruik te vreezen bij de ‘aristocraten’ zou hebben ingedeeld, thans een vurige apologie van de democratie op schrift stelt, en dat nog wel voor een Amerikaansch gehoor! Een bewijs, dat de tijd niet stilstaat en de ontwikkeling van

[p. 151]

het woord ‘democratie’ een zeer onverwachte richting heeft gekozen! Want het is niet zoozeer Thomas Mann, die veranderd is (hij heeft, gegeven zijn meer dan zestig jaren, trouwens eenig recht op onveranderlijkheid!), als wel de positie der democratie; en het is evenmin de toestand in Amerika, die zich zoo essentieel gewijzigd heeft, als wel de verhouding Amerika-Europa. Positie, verhouding: dat zijn twee woorden, die de spanning aanduiden. De democratie is, na langen tijd een begrip voor bourgeois satisfaits te zijn geweest, weer in een stadium van ‘noodweer’ gekomen; en dientengevolge is de eens zoo gesmade Amerikaansche democratie (hoe hebben wij haar niet verfoeid in onze jonge jaren) weer een mogelijkheid geworden, die althans dit ééne beteekent: anti-fascisme. Wat zij nog meer beteekent (lynchpartijen, het op zonderlinge wijze ‘uitstoomen’ van gevangenen, etc.) is daardoor voorloopig op den achtergrond geraakt; en naar ik meen terecht, wanneer het gaat om de democratische idee. Nergens immers is de critiek zoo vrij als in Amerika, nergens heeft men meer gelegenheid om in de oppositie te gaan tegen wantoestanden; men kan, zoo schreef mij onlangs iemand uit Nieuw-York, in de Vereenigde Staten rustig van honger omkomen, maar men kan ook vrijuit midden op straat verklaren, dat de president een idioot is. Het conglomeraat, dat men de Amerikaansche cultuur kan noemen, heeft niets van een ideale,

[p. 152]

harmonische volmaaktheid, maar heeft nog veel minder iets van het muilkorfideaal, dat elders opgeld doet. De eens zoo afgesleten phrase, dat Amerika het land der toekomst zou zijn, is met de eens afgesleten phrase democratie, opnieuw actueel geworden.

De rede van Thomas Mann over de democratie nu is een poging om de nieuwe actualiteit der democratie volgens Europeesche begrippen voor een Amerikaansch gehoor te bepalen; met dien verstande, dat hij dit gehoor niet principieel van het Europeesche scheidt, ‘denn Amerika gehört zum Kulturterritorium des Abendlandes und hat teil an seinen innern Schicksalen, an dem Auf und Ab seines geistigen und moralischen Lebens. Es kann sich nicht davon isolieren.’ Wat Mann hier, met zijn gewone kalme preciesheid, maar ditmaal ook met voor hem ongewone polemische scherpheid uiteenzet, is dus niet minder bestemd voor de democratieën in Europa; het is een pleidooi voor de zedelijke waarde der democratie als intercontinentale waarde.

Ik schreef hierboven, dat niet zoozeer Thomas Mann als wel het begrip ‘democratie’ in den loop der jaren veranderd is. Inderdaad, hij die deze rede leest, zal constateeren, dat Mann, al heeft hij zich door de gebeurtenissen der laatste jaren tot een polemist ontwikkeld, nog steeds vasthoudt aan een voor-oorlogsche humaniteits-conceptie, die in wezen de conceptie is van den

[p. 153]

onafhankelijken burger, met een sterk gevoel voor cultureele traditie en een even sterken tegenzin tegen het schrille, pathetische en plotselinge, dat revolutie heet. Hij zegt ergens in zijn betoog weliswaar, dat men zijn begrip van democratie vooral niet moet verwarren met een negentiende-eeuwsche sociale conceptie; ‘de tijden van het “Manchesterdom” en van het passieve liberalisme zijn voorbij.’ Hij gewaagt op dezelfde plaats van een noodzakelijke sociale hervorming, als economische parallel van een ‘Reform der Freiheit’, de eigenlijke geestelijke taak der democratie van thans. Maar hij preciseert niet, door welke machtsmiddelen zich zulk een hervorming zou moeten laten voltrekken, en hij accentueert bovendien nog eens speciaal het conservatieve, disciplinaire karakter van zijn ‘revolutie’. Niet op dit gebied ligt het belang van Manns beschouwingen, want men voelt (‘met de klomp’, gelijk de Hollander zegt), dat het sociale probleem hem betrekkelijk onverschillig laat....zooals dat trouwens van den onafhankelijken burger verwacht kan worden. De problematiek van Thomas Mann ligt op het gebied der cultuur, zijn gevoel voor continuïteit en zijn ‘conservatisme’ kunnen slechts afgeleid worden uit een van cultuur doordrongen persoonlijkheid, die dus conserveeren wil, omdat de ‘abendländische Kulturtradition’ er mee gemoeid is en ‘ihre Verteidigung gegen die Barbarei und das politische Amokläufertum aller Art’ daarom het

[p. 154]

hoogste doel wordt. Dit cultuur-conservatisme bepaalt zijn volstrekte afwijzing van het fascisme, dat hem het meest doet walgen omdat het quasi-aristocratische allures heeft, maar ook zijn houding ten opzichte van het Stalinistische Rusland en het socialisme in het algemeen. Mann accepteert Rusland alleen, voorzoover het althans geen blinde aggressie vertegenwoordigt zooals de fascistische staten, en hij accepteert het socialisme alleen, voorzoover het de idee der gerechtigheid handhaaft tegenover den machtswellust van het fascisme; voorzoover Rusland en het socialisme, met andere woorden, minder negatief zijn dan het fascisme, dat hij qualificeert als ‘ein Sozialismus der Menschenverachtung, dazu Kulturterror des Kleinbürgers und alles in allem eine Art von Banausen-Bolschewismus.’ Verder zou de sympathie van den onafhankelijken burger en humanist voor verschijnselen die hem niet ‘liggen’ ook bezwaarlijk kunnen gaan.

Het begrip democratie is voor Thomas Mann thans een symbool geworden van de menschelijke waardigheid, van het recht tegenover het geweld, van de ‘idee’ als het specifiek-menschelijke, nobele, onderscheidende. In zooverre beteekent ‘democratie’ voor hem dus hetzelfde als ‘aristocratie’, en is het woord voor hem geheel van klank veranderd.

Mann noemt in deze brochure Nietzsche, den extremen individualist en aristocraat, een democratisch denker, omdat zijn strijd ging tegen den

[p. 155]

theoretischen mensch, evenals de strijd van Descartes; een terminologie, die men slechts kan aanvaarden, wanneer men de beteekeniswijziging van het woord ‘democratie’ aanvaardt. Als nu ‘democratie’ tegenwoordig hetzelfde beteekent als ‘aristocratie’, wil dat dus zeggen, dat de democratie haar platvloersche ‘gelijkschakeling’ en de aristocratie haar nuffige of heroïsche pretenties heeft laten varen; zoo ontmoeten de oude begrippen elkaar in een gemeenschappelijk nieuw begrip, waarvoor men dus eigenlijk een nieuw woord zou moeten zoeken, omdat het een nieuwe realiteit aangeeft! De vraag is dus: waarom geeft Mann er de voorkeur aan het oude woord ‘democratie’ te gebruiken voor een nieuwe situatie?

Het antwoord moet luiden: vooreerst, omdat Mann in de oppositie is tegen het nationaal-socialisme en de geweldsideologie; door het woord ‘democratie’ te gebruiken rekent hij er op bepaalde sympathieën te kunnen mobiliseeren, die door den klank van het woord worden gewekt, ook al weten zij die den klank hooren nog niet onmiddellijk, wat zij precies zullen moeten doen. Dit is geen tactiek alleen, maar in de eerste plaats een quaestie van eigen gevoel; een persoonlijkheid als Thomas Mann moet zich, als zoovele anderen die vroeger de democratie versmaadden, in een wereld, waarin men ons aan de superioriteit (aristocratie) van een Streicher zou willen laten gelooven, door en door democraat voelen, dat wil zeggen: solidair met alle menschen,

[p. 156]

die deze soort van parvenu-hiërarchie met denzelfden hartgrondigen afschuw verwerpen. Uitgaande van dit gevoel gebruikt Mann den term ‘democratie’ voor een situatie, die hij zelf overigens nadrukkelijk onderscheidt van de negentiende-eeuwsche democratie.

Maar er is nog een andere reden, waarom Mann de democratie als norm stelt voor een in wezen nieuwe cultureele situatie. Als voor-oorlogsche humanistische geest beschouwt hij namelijk de democratische idee als ‘zeitlos-menschlich’, als een symbool van den drang naar het absolute in den mensch, die hem eigenlijk pas tot mensch stempelt en boven het dier verheft. Dat is de negentiende-eeuwer in Thomas Mann, die zich even hardnekkig handhaaft als de conservatief in hem; hij wenscht de nieuwe situatie, waarvoor Amerikanen en Europeanen tegenwoordig gesteld worden, opgenomen te zien in de evolutie van den geest, den Hegeliaanschen Wereldgeest, die de negentiende eeuw zoo dierbaar was. Ergens schrijft hij, dat men aan de fascistische politiek kan zien, ‘wohin es mit der Politik kommt, wenn der Wille des Weltgeistes (spatieering van mij. M.t.B.) eigentlich schon über sie hinaus ist.’ Deze wil van den wereldgeest verraadt den negentiende-eeuwer duidelijker dan wat ook; want is dit spook Wereldgeest met zijn Wil niet evenzeer mythologie als het Bloed en het Ras van den nationaal-socialist, en niet evengoed een poging om het individueele lijden, de ‘zinneloosheid en de absurditeit in het lot van den

[p. 157]

afzonderlijken mensch’, zooals Leo Sjestov het noemt, af te schuiven op een troostend....bakersprookje?

Zoo vindt men bijna op iedere pagina van dit geschrift de tweeledigheid van Manns democratie. Zij is, eenerzijds, een solidariteitsbetuiging, een sjibboleth, waaraan de anti-fascisten van twee continenten elkaar kunnen herkennen; als zoodanig is zij levend en boeiend. Zij is, anderzijds, een poging om toch nog iets van het oude humanisme te redden; als zoodanig is zij in laatste instantie: schoolwijsheid. Welk element is ten slotte in deze rede overheerschend, en welk element karakteriseert dus het best de persoonlijkheid Thomas Mann? Door op die vraag een al te positief antwoord te geven zou men aan de eigenaardige structuur van deze persoonlijkheid eigenlijk al te kort doen. De groote, onafhankelijke burger en humanist is ‘in zichzelf verdeeld’ en zal dat wel altijd blijven; hij heeft de behoefte gevoeld, zich met alle felheid, die in hem is, te weer te stellen tegen de barbarie, maar hij voelt ook de behoefte, dat verzet vruchtbaar te maken voor den Wereldgeest, ondergeschikt te maken aan zijn platonisch-christelijke wereldconceptie; maar wat men in hem bewondert, onvoorwaardelijk, is de oprechtheid van zijn toorn en de authenticiteit van zijn verantwoordelijkheidsgevoel.

 

September 1938.