[p. 4]
 
Aan Menno ter Braak
 
 
 
Die ware aert van den Vosse Reinaert
 
Is emmer reyn te syn ende sonder baert.
 
Op 't eerste aengesicht een Vos,
 
Bi tweede mens te syn ende onvervaert.
 
 
 
Fred Batten
[p. 5]

Ter inleiding

Het groote misverstand, dat er zelfs bij een belangrijk deel van het geletterde publiek over de persoon van Ter Braak heerschte, was dat hij een dorre intellectualist en een boosaardig mensch zou zijn. Men vergaf het hem niet, dat hij, gedreven door zijn verlangen zoo zuiver en verantwoordelijk mogelijk te leven, opruiming hield onder den geestelijken ballast, dien men ons zoo graag als het erfdeel der vaderen of als de schoone vrucht van een geheiligde traditie wil aanprijzen. Ter Braak bezat, inderdaad, niets van den eerbied voor een leegen vorm en een zinloos gebaar en dat hij bij de beoordeeling van deze leegte en die zinloosheid onstuimig uitging van persoonlijke motieven, mogen zijn tegenstanders nooit goed hebben kunnen zetten, voor ons, zijn vrienden en bewonderaars, was het de bevestiging van een schrijverstemperament, dat men slechts in het besef van zijn bijzondere polemische geaardheid kan kennen en waardeeren.

Tegenover de groote woorden en begrippen, die hem in den weg stonden en die voor hem het symbool waren van de verstarring, plaatste hij vurig en vol overtuigingskracht zijn eigen woorden en begrippen, weliswaar aan het gangbare denk- en spraakgebruik ontleend, maar op persoonlijke wijze gevarieerd en bijgeladen. Hij deed dat niet om enkele nieuwe formules aan de lange reeks toe te voegen - al heeft hij het spelelement ook op een zoo verheven gebied als dat van kunst en wetenschap tijdig genoeg herkend en aanvaard - en evenmin uit kwaadaardigheid om de geloovigen van alle wind en weer uit hun diepen slaap wakker te schudden; maar hij deed dat om zich vrij te maken van wat in hemzelf bevangen was gebleven of opnieuw tot verstarring kon komen. Hij deed het uit een instinct

[p. 6]

van geestelijk zelfbehoud, dat hem te midden van de tegenstrijdigheid der verschijnselen staande, of beter gaande, moest houden, zonder dat zijn smaak voor het leven, zijn belangstelling voor alles wat problematisch was of worden kon daardoor werd verlamd. Hij hield van het risico, de paradox, de oppervlakte om zijn veiligheid, zijn gevolgtrekkingen en zijn diepte te kunnen aanvaarden. Hij verheerlijkte den gewonen mensch, de intuitie, het spel om het genie, de rede en den ernst van hun onaantastbaarheid te verlossen. Helderder dan de meesten van hen die hem voor intellectualistisch hielden, doorzag hij de beperktheid en de betrekkelijkheid van het verstand en van iedere spitsvondige gevolgtrekking, besefte hij, naar het voorbeeld van zijn grooten leermeester Nietzsche, dat ook onze verhevenste idolen dienstbaar, onze onomstootelijke waarheden omkeerbaar zijn. Het was juist zijn grootheid, dat hij bij dit besef niet in zak en asch ging zitten, zich niet aan een alcoholisme van welken aard ook overgaf, maar dat zijn strijdvaardighcid er juist door werd geprikkeld, zijn blik gescherpt en zijn instinct gezuiverd. Deze intellectualist wist dat wij niet slechts met onze hersenen denken, maar dat ook onze handen, onze spijsverteringsorganen, onze driften, ons heden en verleden er bij betrokken zijn. Bij alle systematiek, die zijn denk- en werkwijze kenmerkte, streefde hij toch naar een volledigheid en een vloeiendheid, waarin ook de vluchtigste indrukken, de gewoonste ervaringen en de natuurlijkste vondsten zouden zijn opgenomen. Hij be zat juist het zeldzame vermogen om vluchtige indrukken tot een geheel te verwerken, te verbinden aan een idee, een diepte, die daardoor aan zijn eisch van oppervlakkigheid, van lichtheid en snelheid konden voldoen. Een ernst die niet verleerd had te glimlachen, dat was van het begin af zijn ideaal. Zijn journalistieke werk-

[p. 7]

zaamheid, die hem de verplichting oplegde soepel en onderhoudend te schrijven, heeft er toe medegewerkt, dat hij er geregeld in slaagde dat ideaal te verwerkelijken.

De achttien opstellen, die wij onder den samenvattenden titel Reinaert op Reis bundelden, geven een overzicht van Ter Braaks journalistieke werkzaamheid buiten het terrein van de eigenlijke litteraire kritiek. Zij zijn weliswaar niet alle op reis en in de vacantie geschreven, maar zij hebben toch alle een bepaalde sfeer en toon gemeen: den speelschen, bespiegelenden toon, waaraan men hem op het eerste gezicht kon herkennen, en de, ik kan niet anders schrijven dan dichterlijke sfeer, die hij zoo nu en dan, terzijde van de kritische of polemische activiteit vond, vooral wanneer hij tegenover het verleden werd geplaatst, zooals in het stuk over het Spinozahuis of bij zijn bezoek aan Arles. Het was dan alsof deze mensch, die zoo veel heeft geschreven, zulk een druk tweegesprek met zichzelf heeft gevoerd, getroffen werd door de volkomen stilte, waartoe een oorspronkelijke luidruchtigheid was vervallen, een stilte, waarachter de groote praalwoorden waren verstomd van het verleden, dat men nog slechts in gedachte, met de intuitie en met het tastende voorstellingsvermogen van een dichterlijken geest kon reconstrueeren. Ter Braak bezat dat vermogen en de omstandigheid, dat het onder den dwang van een journalistenbestaan toch en op de verrassendste wijzen kon functionneeren, bewijst er de zuiverheid en de natuurlijkheid van. Dat het zich op zijn eigen wijze uitte, met een zeer sterken, bespiegelenden inslag en met een voorkeur voor paradoxale situaties en bijzonderheden, kan slechts een bevooroordeelden lezer op een dwaalspoor brengen. Als men met Ter Braak een oogenblik de stilte in de woning van den Rijnsburger philosoof in zich heeft opgenomen, of de onzinnigheid van een filmopname op

[p. 8]

de binnenplaats van een eeuwenoud Karmelietenklooster heeft geconstateerd, dan beseft men binnen welke grenzen van scepticisme en gevoeligheid deze dichterlijkheid zich bewoog, on miskenbaar en dwingend en, voor mijn gevoel althans, met meer kracht dan er van de tallooze berijmde evocaties in den regel uitgaat. In die oogenblikken bracht hij, inderdaad, zijn diepste verlangen in het geding, een verlangen naar stilte, waarin veel van het vernuftige woordenspel verzwegen kon worden. Maar verlangen is misschien een te beperkt en te concreet woord voor het gevoel, dat hem beving, dat zijn stem zacht maakte en dat hem op de grens van leven en dood die voorname, van alle valsche en zwakke sentimentaliteit volkomen gespeende melancholie ingaf.

Ter Braak zou zichzelf niet geweest zijn, wanneer ook in deze artikelen den humor niet een belangrijke rol was toebedeeld. Het was zijn humor, die ieder oogenblik weer de ervaringen overstraalde, den gang van zijn proza lenig hield en hem die vrijheid, dien afstand tot zijn onderwerp toestond, die voor hem onontbeerlijk waren, zonder dat men daardoor den indruk kreeg van karakterloosheid, van een gebrek aan overtuiging of een zucht tot uiterlijk effect. Dat zijn humor niettemin effectief genoeg werkte, ondervindt men onmiddellijk wanneer men slechts een blik slaat in artikelen als Het Berner Oberland of In het hol van den Kater. Maar ook in andere stukken dan deze, die den humor geheel als drijfveer hebben, is hij telkens aanwezig, broederlijk tegen den ernst aangeleund. Voor Ter Braak was de humor meer dan een spel; een bestaansvoorwaarde, een geestelijke atmospheer waarin hij leven en zich bewegen kon, een middel tot zelfbevestiging en zelfvernieuwing. Onwillekeurig moet ik denken aan wat Kafka over het schrijven opmerkte: ‘Schreiben als Form des Gebetes’.

[p. 9]

Voor Ter Braak zou men, in het gezelschap van vrienden, die zijn werk en persoonlijkheid kennen, die opmerking wellicht kunnen wijzigen in: ‘Humor als Form des Gebetes’. Het ‘gebed’ van een mensch, die met de geloofszekerheden, ook van het schrijven, heeft afgerekend.

Ten slotte stellen deze artikelen ons eens te meer in de gelegenheid te erkennen, dat hij alle kwaliteiten bezat van een rasstilist. Hoe levendig en overzichtelijk zijn de volzinnen, die hij, spelenderwijs schijnt het, schreef. Hoe natuurlijk ontstaan hier en daar de ironische of ernstige accenten, die als het ware door wat er aan vooraf gaat worden uitgelokt en voorbereid. Voortdurend heeft de lezer den bezielenden indruk, alsof hijzelf actief, met zijn hersenen, zijn zintuigen en zijn pen aan dit proces van bewustwording medewerkt en meer dan eens krijgt men de gewaarwording alsof in dien bijzonderen, speelschen, tegelijk nuchteren en dichterlijken toon voorloopig alles over het onderwerp is gezegd.

 

ADRÏAAN MORRIËN