[p. 47]

Albumblad voor S. Marco

...Vandaag heb ik het er op gezet de duiven van S. Marco den rug toe te draaien. En dus trek ik mij onder het met mozaïeken bedekte atrio van den dom terug en ga op een der banken zitten tegenover den ingang, zooals het een toerist betaamt, die mozaïeken wil bewonderen. Maar het leven heeft voor mij altijd overmacht over de kunst, en ik word afgeleid. Er geschiedt namelijk een ritueel aan dien ingang, waarvan de volle beteekenis pas na een kwartier studie tot mij doordringt. Twee cerberussen bewaken dezen drempel, twee bleeke, automatische portiers, waarvan de eene mij herinnert aan een mannetje van een parkeergelegenheidte 's-Gravenhage en de andere uitsluitend geschapen schijnt voor het ambt, dat hij uitoefent, zoo voortreffelijk en zelfs virtuoos is zijn techniek. Zij keuren de kleeding, deze censoren; zij beoordeelen de ‘welvoeglijkheid’ van den mensch, en vooral van de vrouw, volgens criteria van zuiver formeelen aard. Het is een boeiend schouwspel hen aan het werk te zien, mechanisch, met snelle, doelmatige gebaren, zonder moreel pathos, toch niet bepaald verveeld. Hun verzekerdheid is volmaakt, hun denken openbaart zich slechts als een samenstel van reflexen. Deze twee onderhandelen zelfs niet met de verschrikte dames, van protestantsche origine of geheel godsdienstloos; zij duiden alleen iets aan, vatten een naakten bovenarm samen in een klein gebaar vol bleeke zakelijkheid; de autoriteit, die zij vertegenwoordigen, geven zij niet te kennen door vertoon van zedelijk gezag, maar uit-

[p. 48]

sluitend door de vingerwijzing van den practischen mensch. Zij achten, ontdek ik al spoedig, een blooten benedenarm geen beletsel voor een bezoek aan S. Marco; maar hun verzet begint onmiddellijk daarboven en is dan ook absoluut; marchandeeren over een elleboog komt niet in hen op, want de elleboog komt in hun brevier voor als de door de wet gestelde grens. Wel laten zij pogingen toe om een mouw te rekken over den elleboog heen; voor hen is immers de toelaatbare vrouw niet een fictie van moreelen aard, maar een kleedingformule; wanneer dus aan den eisch van het gestelde voldaan en de elleboog is bedekt, heeft de vrouw voor hen het karakter gekregen van een geordend verschijnsel. Hun moraal heeft rekbaarheid als bemiddelend hulpmiddel, maar de grens van het geoorloofde blijft er niet minder bindend om. In tegenstelling tot de censoren, die ik voor den dom van Pisa aantrof, protesteeren dezen niet tegen de onbedekte hoofdharen der vrouw; en ik vraag mij af, waarop dit verschil in formule tusschen Pisa en Venetië berust. De Pisanen eischten minstens een zakdoek bij gebrek aan hoed, benevens, als ik mij wel bezin, tot de pols gesloten mouwen, terwijl de Venetiaan zijn normen ‘hooger’ stelt. Is het de nabijheid van het Noorden, die hier van invloed is? Zijn het de horden der toeristen-barbaren, die Venetië den ontblooten benedenarm en het toelaatbare hoofdhaar hebben opgedrongen?

Hoe het ook zij, ik bewonder. Het is de bewondering voor het katholicisme als hygiëne, als tuchtmiddel, als levensformule. Het is de bewondering voor de

[p. 49]

zakelijkheid en de mechaniseering van den geest, die het den gemiddelden mensch mogelijk maakt zonder problematiek te leven; en dan geeft men in andere landen nog hoog op over de nieuwe zakelijkheid en de nieuwe mechaniseeringstendenz! Het katholicisme heeft in het Zuiden volbracht, wat in het Noorden ‘aan den loopenden band’ slechts stumperig wordt overgedaan en doorgevoerd tot vernedering: het katholicisme heeft het mechanisme van de moraal mogelijk gemaakt en den sterveling verlost van zijn roofdierlijk geweten, door hem de autoriteit te geven op de juiste plaats en het juiste oogenblik...aan den ingang van den dom. De dom van S. Marco stond Venetië eens toe de uitgeslapenste dogen te hebben...Het katholicisme heeft geen grooter verdienste dan deze: dat het zich afwendt van het volstrekte en rekening houdt met den wil tot slaap; het geeft den gemiddelden mensch den geest in de gestalte van den portier, van den middelaar, van het voorschrift. Alleen dan zal de gemiddelde mensch het stofgoud der mozaïeken zien, wanneer hij welvoeglijk gekleed is: dat is een groote, van beteekenis zwangere symboliek, waar het protestantisme geen tegengif voor heeft. Want wat zou het Noorden willen? Portiers met ‘waarheidsliefde’, met ‘moreele verantwoordelijkheid’, met het ‘Du sollst’ als maatstaf in plaats van den elleboog!

Ik bewonder. Ik bewonder de leugen, de hypocrisie; ik bewonder den godsdienst in de gedaante van het gemechaniseerde zedemeesterschap zonder moreel pathos. Ik bewonder de Kitsch en het ridicule, omdat

[p. 50]

zij op hun plaats zijn...aan den ingang van den dom. En met de duiven van S. Marco kan ik mij daarna veroorloven weg te vliegen en mij te nestelen in de pruik van een of anderen heilige, respectloos, onwelvoeglijk...

 

Venetië, September 1935