[p. 101]

Twee tijden

 
Ik droomde, dat ik langzaam leefde...
 
langzamer dan de oudste steen.
 
Het was verschriklijk: om mij heen
 
schoot alles op, schokte of beefde,
 
wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee
 
de boomen zich uit de aarde wrongen
 
terwijl ze heesch en hortend zongen;
 
terwijl de jaargetijden vlogen
 
verkleurende als regenbogen...
 
Ik zag de tremor van de zee,
 
zijn zwellen en weer haastig slinken,
 
zooals een groote keel kan drinken.
 
En dag en nacht van korten duur
 
vlammen en dooven: flakkrend vuur.
 
De wanhoop en welsprekendheid
 
in de gebaren van de dingen,
 
die anders star zijn, en hun dringen,
 
hun ademlooze, wreede strijd...
 
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
 
niet beter zien in vroeger tijd?
 
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?

Dit gedicht, Tijd, van M. Vasalis vondik dezer dagen in een aflevering van het tijdschrift Groot Nederland (Aug. 1936) terug; toevallig, en zeker niet in opzettelijk verband met de jaarswisseling, waar het ook niet voor geschreven is; men zou het zelfs kunnen beschouwen als een protest tegen alle officieele tijdsverdeeling en alle officieele herdenking, die daarmee gepaard pleegt te gaan, omdat het een visioen oproept van een per-

[p. 102]

soonlijken tijd, zelfstandig geworden naast de ruimte. Van de dichteres vernam ik nog niet eerder, maar dit geluid heeft iets onmiskenbaar eigens, dat zich met geen andere poëzie in Nederland laat vereenzelvigen; ook de andere gedichten, die men in dezelfde aflevering kan vinden, hebben dat eigen accent, dien persoonlijken toon, die doen veronderstellen, dat men van M. Vasalis nog meer zal hooren.

Het visioen van den eigenmachtigen tijd stelt zich hier voor als een droom; maar deze droom is een drama, dat volstrekt niet aan den droom gebonden is. Integendeel: het denkbeeld van den persoonlijken tijd tegenover den zoogenaamden ‘objectieven’ tijd duikt overal op, waar men met den tijd als een belang tegen de belangen der ruimte in te maken krijgt. Het duikt op bij den bestuurder van een auto, die altijd hetzelfde aantal kilometers heeft af te leggen, maar den weg, al naar gelang van zijn gemoedstoestand, nu eens ‘lang’, dan weer ‘kort’ vindt; ik geloof dat een automobilist, die van Leiden naar Utrecht pleegt te rijden, zich onmogelijk aan de obsessie van een persoonlijken tijd, die met de wijzerplaat van zijn horloge niets te maken heeft, kan onttrekken. Allerlei psychologische factoren spelen hier een rol; maar de hoofdrol speelt de man achter het stuur zelf, die van bepaalde verwachtingen leeft, die belangrijker zijn voor zijn existentie (ook voor zijn existentie achter het stuur!) dan de onpersoonlijke kilometers, aangegeven op de A.N.W.B.-handwijzers, die hij verslindt. Voor den automobilist is, minder bewust alleen dan voor M. Vasalis, iedere weg een tijdsdrama, dat zich afspeelt in de bedrijven

[p. 103]

Leiden-Alphen, Alphen-Bodegraven, Bodegraven-Woerden, Woerden-Harmelen, Harmelen-Utrecht...of in andere bedrijven, die niet juist vijf in getal behoeven te zijn, volgens de wetten van het klassieke drama; want in dit getal vijf hebben wij weer een van de overwinningen van den onpersoonlijken op den persoonlijken tijd voor ons, die zoo dikwijls de menschen bewogen hebben aan een ‘objectieven’ tijd te gelooven. Het drama van den persoonlijken tijd echter is aan geen wetten der ruimte gebonden; het heeft zijn eigen dimensies, en zijn eigen tragiek.

Maar niet alleen de automobilist kent den persoonlijken tijd; men ontdekt hem ook, waar men hem het minst zou verwachten: in de officieele tijdsrekening. Wie meent, dat hij met het jaar heeft afgedaan door te constateeren, dat het 365 dagen heeft (eventueel nog te berekenen in uren, minuten en seconden) vergist zich; het jaar is ook een drama, dat gehoorzaamt aan spanningen, die op geen enkelen kalender worden vermeld. Ik herinner mij uit mijn kinderjaren, dat de laatste dagen van het jaar (door de herdenkingssfeer natuurlijk stevig geladen met dramatische verwachtingen) voorbijkropen; zij werden als het ware samengeperst tusschen Kerstmis en Oudejaar, zaten daar bij elkaar als een troep grauwe vogels met lamme vleugels, weigerend om op te vliegen, zelfs bij een pistoolschot. De onpersoonlijke tijd noteert ook van 26 tot 31 December eenvoudig enkele data, maar de persoonlijke tijd verzet zich; het jaar sterft, zegt men, het verzet zich nog tegen het onvermijdelijke, het klampt zich vast aan de Kerstdagen; alles beelden uit de sfeer

[p. 104]

van het drama, met zijn spanningen, zijn peripeties, zijn verwachtingen. Bij het Nieuwejaar daarentegen scheen de persoonlijke tijd zich van al deze remmen te hebben bevrijd; het was, als trad men in een wereld van overvloed aan onvoltooid toekomenden tijd, waarmee men volstrekt niet zuinig behoefde te zijn; het ging weer van een leien dakje, er kwam geen eind aan den voorraad, er was weer licht en vormeloosheid in de dagen gekomen...Voor anderen zal de persoonlijke tijd zich in deze dagen weer totaal anders doen gelden; dat hangt af van zijn aanleg, zijn opvoeding en van zijn persoonlijke verwachtingen; maar een drama is er, en niet alleen in deze, door tradities tot dramatiek voorbeschikte dagen van het jaar. De onpersoonlijke kalender is hier hoogstens een handleiding om in het maatschappelijk gareel te kunnen blijven loopen; want spreekt een kalender van den tijd der gezonden, der zieken, der blinden, der dooven, der lammen, der klerken, der clercken, der militairen, der predikanten, der baliekluivers, der journalisten? Wat weet bijvoorbeeld de militair van het tijdsdrama van den journalist, en wat weet de baliekluiver van den persoonlijken tijd, waarin een stootbrigadier leeft? Toch is het ‘dezelfde’ tijd, die verdaan wordt over de leuning van een brug en in het zweet van een twintigurigen arbeidsdag. Dezelfde...onpersoonlijke tijd, masker voor tallooze uiterst-persoonlijke tijden, Koffie-Hag-nerveus-gejaagde persoonlijke tijden, langzaam-slenterend-kabbelend-zanikend-persoonlijke tijden. O, welk een drama's trachten wij toch te ontduiken door op kalenderbriefjes te vertrouwen!

[p. 105]

‘De wanhoop en welsprekendheid in de gebaren van de dingen’: hoezeer hebben wij ze weggedrukt uit het officieele leven, door ruimtematen aan te leggen aan een persoonlijk bezit! De ruimte (dat wil zeggen het kalenderbriefje, de wijzerplaat van de klok en soortgelijke instrumenten van ruimtetyrannie) fungeert hier als de dwang van een dictator, die belang heeft bij gelijkschakeling der gevoelens; men denke den tijd, aldus deze oekase van den ruimte-Goebbels, uitsluitend in kantoortijd en arbeidsdag. Maar met dat al ontspringt de persoonlijke tijd toch telkens weer den dans; ook de kantoortijd is een persoonlijk drama, om van den achturigen arbeidsdag maar niet te spreken...

‘Deze tijd is verscheurd’. ‘Deze tijdis een tijd van ondergang’. ‘Onze tijd is zwanger van dit of van dat’. Dat is de tyrannie van den onpersoonlijken tijd omgezet in beweringen. Want ‘deze’ en ‘onze’ tijd zijn niets buiten u en mij om; niets, behalve dan de kilometerteller van een auto of de cijfers van een wekker. De moraal van den onpersoonlijken tijd strekt zich zoover over het persoonlijke leven uit, dat zij aan een ieder zonder onderscheid wil opdringen, dat hij drama's beleeft, die ook zijn buurman beleeft; deze tijd is dus eigenlijk een corrupte ruimte, met gelijke gebeurtenissen voor iedereen. Ik spreek echter niet van uiterlijke gebeurtenissen, want daarover spreken de profeten van ‘dezen’ en ‘onzen’ tijd ook niet; zij zijn als veldheeren van het onpersoonlijke, die volgens de regels van hun strategie aan iederen burger een confectie-tijdsbeeld willen opdringen. Dat mendaarmee

[p. 106]

juist het dramatische uit het drama wegneemt, schijnt hun te ontgaan; dat men zoodoende weer vervalt in dezelfde verstarring, waaraan ook het klassieke drama met zijn eenheid van plaats, tijd en handeling en zijn voorgeschreven vijf bedrijven is te gronde gegaan, schijnt hun niet te interesseeren. Er is geen drama voor iedereen. De ontelbare tijdsbeelden van weervoorspellers, die hun gaven ten onrechte willen toepassen op de levensbeschouwing, zijn dan ook bestemd om luide te worden toegejuicht, en even spoedig te worden verdrongen door nieuwe tijdsbeelden, met nog heftiger verscheurdheden.

De profeet van den persoonlijken tijd zou het tegenovergestelde willen doen. Hij zou zoo zuinig mogelijk willen zijn met suggestieve tijdsbeelden-voor-iedereen. Hij zou zijn medeburgers willen aanraden zoo lang mogelijk weerstand te bieden aan apocalyptische voorspellingen, die al bijkans tweeduizend jaar niet zijn uitgekomen. Nog steeds zijn de groote watervloeden niet verschenen, die Dürer in zijn droom zag, nog altijd hebben het kalf met vijf pooten en de komeet met den bloedigen staart de aarde niet doen vergaan. Misschien vergaat zij morgen; maar dan zal het niet zijn door bemiddeling van de voorspellingen der confectieprofeten.

De profeet van den persoonlijken tijd zou willen aandringen op meer verantwoordelijkheid voor het persoonlijke drama, dat niet berekend wordt bij officieele eeuwen, dat zich nu eens bedient van de ingrediënten van den onpersoonlijken tijd, en er dan weer dwars tegen in gaat. Men denke aan Multatuli, die het dra-

[p. 107]

ma van den inlander tot zijn persoonlijk drama wist te maken, maar men denke ook aan Hegel, die onder het gedonder der kanonnen van den slag bij Jena zijn Phaenomenologie des Geistes voltooide. Alles is mogelijk, in den persoonlijken tijd. Men kan soms vlugger leven dan een vliegtuig vliegt (in den ‘objectieven’ tijd), men kan ook langzamer leven ‘dan de oudste steen’. Sommige menschen spreken over ‘het’ drama in Spanje op een toon, alsof zij geregeld vlug heen en weer trokken met de legers, die elkaar daar bevechten; maar men hoort aan dien toon, dat zij nooit van achter hun koffiepot vandaan kwamen, en dat hun werkelijke levensdrama zich langzaam achter dien pot voltrekt. Dat zijn degenen, die nu eens het bolsjewisme, en dan weer het Jodendom aan het werk zien volgens bepaalde strategische methoden, waarvan zij de knepen precies meenen te kennen...achter den koffiepot. De profeet van den persoonlijken tijd zou er bij hen op willen aandringen, dat zij meer aandacht schonken aan het rhythme van de koffie; alleen langs dezen weg zouden zij kunnen ingaan tot de dramatiek van het wereldgebeuren, die immers niet buiten hun eigen drama om kàn gaan; want het is alleen de persoonlijke tijd, die een gebeuren dramatisch maakt. Zonder den persoonlijken tijd is alles in neutralen stilstand; maar leef langzamer, of sneller, wees buiten den onpersoonlijken tijd der kalenderbriefjes, en het drama begint! ‘'k Zag de drang waarmee de boomen zich uit de aarde wrongen, terwijl ze heesch en hortend zongen; terwijl de jaargetijden vlogen, verkleurende als regenbogen...’

[p. 108]

Het zonderlinge van ‘dezen’ of ‘onzen’ objectieven tijd is, dat hij er in slaagde ook het ‘langzame leven’, waarvan M. Vasalis spreekt, weer tot op zekere hoogte te objectiveeren: door de film. Het filmapparaat kan door de versnelde projectie den groei van een tulp tot een drama maken; de schijnbare stilstand van ‘onze’ tulpenwerkelijkheid in een wringen, reiken tasten, buigen, ontplooien; de plant wordt...dier, men ziet het kunstmatige van sommige biologische scheidslijnen plotseling als in een wetenschappelijk sprookje voorgetooverd. In de langzame projectie van dier-bewegingen daarentegen wordt het dier plantaardig; een paardensprong dwarrelt als een sloom herfstbladaan ons voorbij. Zoo tracht de objectiviteit van de film den persoonlijken tijd in te halen, het langzame en het snelle ook in te lijven bij de categorieën van het onpersoonlijke; want wie honderd maal den groei van een tulp heeft gezien als een drama, zal het drama in dat filmgebeuren niet meer als drama ervaren. Hij is afgestompt; de persoonlijke tijd trekt zich uit deze dingen terug, nu zij gevulgariseerd zijn voor bioscoopzalen.

Want men vergisse zich niet: alle toenadering tusschen onpersoonlijken en persoonlijken tijd is schijn. Het is de spanning tusschen feiten en drama, die door de incongruentie van onpersoonlijken en persoonlijken tijd wordt vertolkt; zoolang de feiten nog niet meer zijn dan feiten, en zoolang menschen nog niet door machines zullen zijn vervangen (want de machine heeft geen drama), zoolang zullen persoonlijke en onpersoonlijke tijd elkaar overal op de vingers tikken, zonder elkaar ooit te vinden.