[p. 11]

Reinaert op reis
I

[p. 13]

Het Berner Oberland

Er gaat geen jaar voorbij, waarin ik mij niet heilig voorneem een of ander oord te bezoeken, dat buiten het gewone toeristenverkeer ligt. Zoo heb ik altijd een hardnekkige voorliefde gehad voor de kloosters op den Athos-berg (om niet al te ver van huis te zijn; want eigenlijk zou ik Tibet nog verre prefereeren!), maar ik heb die kloosters nooit te zien gekregen, eenvoudig omdat een zekere gemakzucht mij op het beslissende moment verhindert mijn plannen ten uitvoer te brengen. Mijn Den Doolaard-instincten leggen het af tegen mijn gehechtheid aan geciviliseerde hotels; bovendien is mijn eerzucht in ruimtelijken zin niet groot en ik heb niet eens den vereischten afschuw van de Hollanders, die men in de geëxploiteerde toeristenlanden altijd tegenkomt. Niet, dat ik hen bij voorkeur opzoek; maar hun aanwezigheid brengt mij volstrekt niet tot tragische wanhoop, zooals blijkbaar velen mijner landgenooten. Men onderscheidt hen immers reeds van verre en geniet ook van de schoonheid hunner harmonische bewegingen, die geen ander volk hen kan nadoen. Waarom zou men deze schoonheid speciaal uit den weg gaan?

Kortom, als avonturier ben ik te dilettantisch om mijn vèrstrekkende plannen ten uitvoer te brengen; en dus vormt het reëele vacantieverblijf, dat ik opzoek, altijd een komisch contrast met het gedroomde. Van Tibet droomen en in Harzburgerhof terecht komen: dat is het noodlot der gemankeerde avonturiers. Stel U voor, dat ik dit jaar in IJsland had willen gaan hooien; dat

[p. 14]

schijnt namelijk bijzonder genoeglijk te zijn. De IJslanders zijn zeer intelligente menschen (nergens zijn zoo weinig analphabeten, zegt men, al pleit dat op zichzelf nog niet voor de intelligentie), en de combinatie van hooi en heete geysers trekt mij extra aan, vooral omdat ik er geen voorstelling van heb hoe het hooi en de geysers zich tot elkaar verhouden. En dan: Reykjavik! Een tamelijk onbekend Nederlandsch auteur (het was dus niet Den Doolaard) heeft een boek geschreven, getiteld Eros in Reykjavik. Deze man wist wat hij deed toen hij zijn titel koos. Dus: op naar Reykjavik! Op naar de Sneffels, waarin de helden van Jules Verne's Naar het middelpunt der aarde afdaalden om hun griezelige avonturen te beleven! Op!...

Zoo komt het dan, dat ik thans in het Berner Oberland zit, terwijl de bekende, al te bekende bergtoppen door regenwolken worden bedekt. Dat is nu wat men de tragedie van den twijfel noemt. En met dat al heb ik geen spijt.

Zij die beweren, dat Nederland en Zwitserland door een zilveren lint, n.l. den Rijn, worden verbonden in een soort vriendschap, hebben groot gelijk. Dat merkt men in den D-trein naar Bazel al, waarin gansche reisgezelschappen worden samengedreven om den volgenden dag de bergen te worden ingejaagd. De deelnemers hebben driekleurige kaarten aan hun koffers en zijn permanent geagiteerd om wat komen gaat: de voedering ‘en masse’ in den restauratiewagen en de schoonheden van het Berner Oberland. Straks zullen de twee kleine onafhankelijke naties zich verbroederen en hun ijzingwekkend groote geographische meenings-

[p. 15]

verschillen over wat eigenlijk land is, vergeten in een gemeenschappelijken trots op vroeg bevochten onafhankelijkheid en uitmuntend georganiseerd vreemdelingenverkeer. Men vindt de zindelijkste hotels en de vriendelijkste hoteliers in Nederland en Zwitserland; de keerzijde van de medaille is de met hartstocht hooggehouden gouden standaard.

Zij, die beweren, dat er veel Hollanders in het Berner Oberland zijn, hebben óók gelijk, maar zij drukken zich veel te gematigd uit; het Berner Oberland is een amicaal verworven Nederlandsche kolonie, in den zomer althans, met de hoofdstad Interlaken. In Interlaken stelt men hoogen prijs op de aanwezigheid in grooten getale van de kleine onafhankelijke broeders; men heeft er b.v. Karel I in voorraad, en mijn reisgenoot bemerkte met voldoening, dat hij de tien-cents soort voor den civielen prijs van veertig centimes kon machtig worden. Nu is daarin natuurlijk het vervoer en de etalage verdisconteerd; maar hoofdzaak is toch, dat men prijs blijkt te stellen op zijn gasten.

Men herkent de Hollanders in Interlaken op het eerste gezicht; ten eerste door hun verbijsterend groot getal en ten tweede door de wijze, waarop zij bijeengroepen en weer uit elkaar gedreven worden door lachstuipen. Geen natie (behalve de Italianen misschien) lacht op reis zooveel als de Nederlandsche. En zoo onstuimig! Vooral onder het briefkaarten verzenden heeft men groote pret. De deftige Hollanders herkent men dan weer automatisch aan het feit, dat zij met stille woede om deze lachende groepen heenloopen en zich ergeren.

[p. 16]

Toch verzendt ook deze categorie Ansichten. Van den Jungfrau, den Mönch en den Eiger, die men nu maar niet te zien krijgt door de wolken.

Interlaken is een stad, die ik voortaan vermijd. Men heeft er van die enorme hotels, waar alleen Engelschen en enkele Hollanders inloopen (dit woord bewust in dubbele beteekenis gebruikt). Aan het station staan de dwaze autobussen van deze hotels als arrogante negentiende-eeuwsche rijtuigen zonder paard te wachten op deze Engelschen en enkele Hollanders. Gelukkig is Interlaken het Berner Oberland niet. Het Thuner-meer heeft een kust met liefelijke plaatsjes, die ook geëxploiteerd worden, zeker, en niets op Tibet lijken, maar bijzonder geschikt zijn voor hen, wier lust tot avonturen het altijd weer aflegt tegen aangename kamers met stroomend water. Op den achtergrond behoort men zijn sneeuwbergen te zien te krijgen. Het meer is groen en helder; alleen de raderbooten laten er wat stinkende petroleumkringen achter. Verder is het water ongerept en uiterst geschikt om in te zwemmen.

Soms komt men de Hollanders tegen, die hier hun intrek hebben genomen. Zij loopen hier echter niet in groote groepen, zooals in Interlaken, maar voelen zich thuis, omdat hun kamermeisje ‘smakelijk eten’ kan zeggen. Vaak mopperen zij over de betrokken lucht, zooals zij dat ook in hun vaderland plegen te doen.

Het zijn de stille Hollanders, die men in Hilterfingen, Oberhofen, Gunten tegenkomt; zij genieten er van een wijde stilte en een verrukkelijke ruimte. Ansichten

[p. 17]

verzenden zij 's avonds, in de hall van het hotel, dat tevens Bondshotel is.

Beter symbool van het leven dan een familiehotel is misschien niet denkbaar; men ervaart er het rhythme van geboorte, groei, volwassenheid en dood. Den eersten dag dwaalt men er rond als een vreemde, een nieuweling, die een plaats aangewezen krijgt aan een willekeurige tafel: men is geboren, maar nog onwennig, nog geïsoleerd. Dan komen de dagen van aanpassing, de puberteit van den hotelgast, die eindigt in een volwassen hotelbestaan. Men kent dan alle tafeltjes in de eetzaal, men is burger van de republiek geworden, men leeft in een toestand van schijnbare stabiliteit. Tot men hier en daar gezelschappen ziet afbrokkelen; het eeuwig gewaand kaal hoofd van een Duitscher verdwijnt, een magere Miss blijkt op een morgen ingerukt te zijn, er duiken nieuwe generaties op, die men met de geïrriteerdheid van den gezeten bourgeois dulden moet. Dit stabiele leven blijkt steeds meer van de verandering en het afsterven doortrokken; tenslotte is de heele eetzaal verjongd en voelt men zich de vereenzaamde grijsaard, die alleen nog maar heengaan kan, omwolkt van herinneringen. Het leven is als de eetzaal van een familiehotel...

Als ik in IJsland was gaan hooien, zou ik ongetwijfeld onbekende menschensoorten hebben ontmoet. Helaas, daarvan is in mijn hotel aan het Thuner-meer geen sprake. Hier is alleen het overbekende dier hotelgast, dat in ontelbare variaties altijd weer neerkomt op:

a. het groote gezelschap, dat zich altijd op den voor-

[p. 18]

grond dringt door getal en geluid; bestaande uit een bezending mannen en vrouwen met vele kinderen, wier onderlinge relaties men pas na dagen studie leert onderscheiden; alleen een grootmoeder teekent zich aanstonds onverbiddelijk af in den chaos. In alle gangen en zalen zijn zij permanent aanwezig en vooral hoorbaar. Het hotelpersoneel schijnt hen van de wieg af gekend te hebben.

b. de eenzame heer op leeftijd, die verdwaald schijnt en in een roman van Vicki Baum zou kunnen worden ondergebracht als baron of schijnbaron. Hij vermijdt groep a zooveel mogelijk en vertelt 's avonds anecdoten aan een doove Engelsche dame. Zijn grootste belangstelling geldt de kranten, die hij op alle tijden van den dag leest. Tegen middernacht ontmoet ik hem aan het meer in de bekende melancholieke houding van ‘man naast het leven’. Misschien is hij dat ook wel.

c. de twee Engelschen, die ik nooit anders qualificeer dan als ‘de boys’. Vermoedelijk in patria procuratiehouders in spe, maar giechelig als kinderen. Nauwelijks is er zon, of zij liggen in het water en bakken vervolgens bruin met een slechte novel onder het hoofd. Zij trachten kennis te maken met iedereen die Engelsch kan spreken en de eene boy tracteert alle kinderen van groep a op taart als hij jarig is (negentien of negenentwintig, beide is mogelijk bij dit soort geest). Soms zitten zij in een kano, maar aan bergsport schijnen zij niet te doen; des te heftiger biljarten zij met slecht weer. De heer b vermijdt hen, maar met a onderhouden zij, ook langs andere wegen dan taart,

[p. 19]

intieme relaties. Van zooiets als bewust denken, pessimisme of aanverwante zaken schijnt bij deze wezens geen spoor aanwezig te zijn. Misschien zijn zij de onschuldigste hypocrieten van het heele hotel.

d. ...

Maar waarom verder te gaan? Natuurlijk is er ook een lezer van Het Vaderland onder de gasten. Dat verder een ieder aanvulle wat hij zelf in dergelijke hotels als het mijne gezien heeft. Het leven houdt zich hier aan vaste schema's, die onuitputtelijke stof opleveren voor onze dames-auteurs: Menschen im Hotel, Night in the Hotel... Misschien is Interlaken interessanter voor de hooge kringen; dat is echter een quaestie van materiaal.

Hugo Eckener, de commandant van het luchtschip ‘Graf Zeppelin’, schijnt gezegd te hebben, dat men in Zwitserland het weer niet voorspellen kan. Daarom waarschijnlijk tracht iedereen, die met slecht weer in Zwitserland is, maniakaal het weer te voorspellen, van den hotelhouder af tot den hotelgast toe, die tot razernij gebracht door lage, suffe wolken om de hem toegezegde sneeuwtoppen zijn toevlucht neemt tot de onzinnigste meteorologische redeneeringen. Evenmin als Eckener weet hij iets, maar des te meer moeite doet hij om zich als denkend mensch boven de natuur in eere te houden.

De Alpen met permanente bewolking zijn niets anders dan steile Ardennen. Juist die gedachte verdraagt de Nederlander het slechtst, omdat hij er een visioen van een te duur reisbiljet aan verbindt. Dus trachten zijn hersens door te dringen tot die hooge regionen, die

[p. 20]

zijn oogen niet vermogen te bereiken; hij werkt met de begrippen ‘mansbroek’, ‘opklaring’ en ‘betere vooruitzichten’, tot de laatste dag van zijn verblijf is aangebroken. Alsdan is hij een ervaring inzake de macht der logica rijker geworden en als hij op zijn terugreis door de Ardennen naar huis spoort, kijkt hij mechanisch naar boven... naar dezelfde soort lage wolken, die in Zwitserland iets verbergen, dat er logisch gesproken wel moet zijn, maar er toch evenmin is als hier, waar het ook, logisch gesproken, niet is.

Wanneer zal de techniek zoo ver zijn gevorderd, dat men van zijn Zwitserschen hoteleigenaar schoongezogen sneeuwtoppen kan eischen? Ik zeg dit niet om mijn hoteleigenaar te krenken, want hij is waarlijk meer dan voortreffelijk in het troosten, maar ter meerdere eere van den mensch als veroveraar van den kosmos, die thans nog met al zijn bergbaantjes en gletschercafé's een jammerlijk figuur slaat tegenover wat eigenzinnigen waterdamp om Jungfrau, Mönch en Eiger. Hilterfingen, Aug. '34.