‘Jenseits’ der Macht
Toen Goethe, Stendhal en Gregorovius in Italië reisden, bestond er nog een rest van samenhang tusschen de monumenten van het verleden en den politieken toestand van het land; het was nog niet één geworden, lag nog gespleten in zijn historische staatjes, voortgekomen uit Middeleeuwen of Renaissancetijd. Zij konden dus nog een levend verband zien; immers, de monumenten van Italië zijn voor het meerendeel niet te denken zonder den achtergrond van een politiek verdeeld schiereiland, met stedelijke machtcentra, ieder met een eigen karakter en eigen stijl van machtsuitstraling, een eigen concentratie van cultuur als symbool van die macht in de sfeer van het ‘geestelijke’. Wie het omstreeks 1450 gestichte kasteel der Sforza's midden in Milaan uitsluitend ziet als een decoratieve versiering van een hedendaagsche fascistische stad vol snorkende oorlogsplakkaten (wat tegenwoordig licht gebeuren kan, omdat Milaan niets anders meer is dan een van de vele steden van het koninkrijk Italië) kan moeilijk oog hebben voor het enorme machtssymbool, dat deze brutale muren en torens eens zijn geweest voor de bewoners van het zelfstandige ‘rijk’ Milaan; de gang der historie heeft dit bolwerk vernederd tot schilderachtige bekijkbaarheid voor toeristen en... kazerne van het moderne militaire bestel. En zoo is het met talrijke andere resten uit het verleden van deze streken; zij spreken van andere machtstaal dan die van het fascistische land van 1935, dat zich met daverend geschreeuw van boven af voorbereidt op een koloniale
expeditie in Afrika. Het is de machtsformule van een stedencultuur, die zich in zulk een Sforza-kasteel verzichtbaart, het is een ander ‘imperialisme’, dat deze muren liet bouwen, maar het is zeker evenmin sympathiek in zijn optreden geweest.
Wij zijn nu eenmaal onwillekeurig geneigd zelfs de bruutste bendeleiders van die dagen te idealiseeren (via de monumenten, die zij zich en passant ook lieten vervaardigen door geprotegeerde kunstenaars), omdat zij niemand meer kwaad kunnen doen; want in het licht der geschiedenis wordt de tragedie van het anonieme lijden doorgaans een onbeteekenend moment naast de wereldhistorische namen. Wij, die getuige zijn van de reclamecampagne van het fascistisch regime voor den kolonialen veldtocht, waarvan de gemiddelde Italiaan in zijn zorgeloosheid en geneigdheid tot fanfaronneeren maar een schemerachtig idee heeft, voelen ons onwillekeurig solidair met het ‘anonieme volk’, dat aan het imperialisme wordt opgeofferd; maar de resten van het stedelijk machtsvertoon der Sforza's staan zoo ver van ons af, dat zij ons de gedupeerde individuen doen vergeten, ons hoogstens aesthetisch inspireeren en bewondering afdwingen voor het ‘realisme’ van die heeren tyrannen! Merkwaardige inconsequentie! Wellicht dat wij er anders tegenover zouden staan (en men merkt het aan de notities van Stendhal duidelijk, dàt hij er anders tegenover stond), als wij ook nu nog in een verdeeld Italië reisden, met overal de sporen dier politieke situatie nog om ons heen. Thans zijn kasteelen en Dogenpaleis slechts objecten voor den bewonderaar der architec-
tuur; en in de groote architectuur bewondert men, of men het weet of niet, de machtsontplooiing van den mensch, zijn beheersching van de stof, zonder aan de slachtoffers van al deze evoluties te denken.
Pas wanneer men er zich rekenschap van geeft, hoe een paar eeuwen ontwikkeling (wat zijn hier eenige honderden jaren!) voldoende zijn geweest om deze gebouwen van hun oorspronkelijken zin te berooven, om bendeleiders tot historische namen en Dogen tot kleurige figuranten in een Venetiaansch drama te maken, begint men ook iets te voelen van de groote vergelding, die het leven gereed houdt voor de anoniemen: alles wordt anoniem, alles wordt schilderachtig, zelfs de schitterendste machtsontplooiing wordt op den duur legende... en eens verdwijnt zelfs de legende om plaats te maken voor het ledige, waarin ook de naam vergaat. Eerste trap der anonymiteit: wij hooren nog de namen, wij zien nog de monumenten; nieuwsgierige kinderen in het voetspoor van Baedeker snuffelen onwennig, waar eens hertogen en pausen rondliepen. Tweede trap der anonymiteit: de golven ondermijnen de fundamenten, zand waait over de zuilen, het laatste etiket heeft afgedaan.
Met dezen vorm van gerechtigheid troosten zich gaarne degenen, die de gerechtigheid van een Volkenbond wantrouwen en nochtans aan het imperialistisch gebrul der machtsontplooiers met afkeer voorbijgaan.
Ik denk aan twee zulke ironische documenten der historie: plaatsen, waar de wind der anonymiteit onweerstaanbaar heeft gewaaid, waar van de macht en haar brute demonstratiedrift niets meer is overge-
bleven dan een paar vormpjes, door narren nog eens van een inhoud voorzien, of leeg...
Aan een inktblauwe baai, scherpen inham van de Middellandsche Zee ten Oosten van Genua, ligt het oude slot der Doria's; al sedert de vroege middeleeuwen werden deze adellijke zeeschuimers hier begraven in een grafkelder met nauwelijks leesbare letters; wie er binnen treedt, moet thans nog decent gekleed zijn, volgens het voorschrift, dat een oude visschersvrouw u in herinnering brengt; dat is het eenige bewijs van respect, dat de hedendaagsche reiziger den potentaten van weleer nog schuldig is en hij heeft het bovendien meer aan welvoeglijkheidsoverwegingen van later datum dan aan machtsdaden der Doria's zelf toe te schrijven. Want wat gebeurde er met dit kasteel, dat de baai beheerscht, ontoegankelijk van de landzijde (ook nu nog), bewonderenswaardig om zijn slanke boogvensters, die toch geen inbreuk maken op de kracht van het geheel? Er nestelden zich visschers in; waar eens een machtig individu verblijf hield, drong de ‘schare’, de plebejische, anonieme collectiviteit binnen; huisnummers teekenen nu de kamers der Doria's, visschersnetten hangen te drogen in de gangen, de pot wordt gekookt in de wapenzaal. Kortom: het voorname huis is een nederig dorp geworden; in het hol van den leeuw heeft zich een mierenkolonie gevestigd!
Men laat zich door een visscher naar S. Fruttuoso toeroeien vanaf het stoombootje, dat Portofino met dit curieuze oord verbindt; en aangezien deze visscher de eenige trait d'union is tusschen het stoombootje en
S. Fruttuoso, zet hij u 1½ lire af, hetgeen toch waarschijnlijk nog bescheiden is in vergelijking met de tarieven der Doria's voor koopvaarders. Langs een trap over de rotsen komt men in een paleis, dat geen paleis meer is, waar de gangen straten zijn en waar men de onbescheidenheid van in een particuliere woning te zijn toch niet van zich kan afzetten, terwijl men zich door het ‘dorp’ beweegt. De Doria's demonstreert men u begraven in hun duistere tombe, ergens in S. Fruttuoso, maar het leven heeft hen vergeten. Het deed hun niet eens de eer aan van hun slot een museum te maken met eerbiedig-sloffende suppoosten, die kuchend achter hun hand naast den reiziger komen staan om hem op een bijzonderheid te wijzen en een fooi te toucheeren; neen, het echte, stinkende, onaanzienlijke leven van visschers groeide over hen heen, de machtigen, met hun grooten naam in de geschiedenis. Op deze plaats is de anonymiteit tenslotte sterker gebleken dan de befaamde potentatennaam. Voor de visschers gold slechts de beschikbare ruimte; dat zij er een practisch gebruik van hebben gemaakt, zal alleen hem grieven, die zich nooit eens heeft vermeid in een wereld, waarin de dingen op hun kop stonden. S. Fruttuoso is de practische oplossing van een sociaal probleem (een ‘heerenhuis’ werd omgeschapen in een volkshuisvesting) en bijna iedere practische oplossing, op welk gebied ook, heeft nu eenmaal de eigenschap, dat zij de poëzie van het onpractische van ironisch commentaar voorziet.
Mieren in het hol van den dooden leeuw... Als de
leeuw historie is geworden, doet het er weinig toe, hoe men zijn woonplaats exploiteert...
Venetië: een stad in het eerste stadium der anonymiteit. Weliswaar beroofd van zijn stedelijke macht, maar nog in het bezit van zijn volle schittering; vol namen, vol architectuur, nog naar het leven toegewend ondanks al zijn relaties met de geschiedenis. Wel golven de vloeren van S. Marco en het Palazzo Ducale op een bedenkelijke manier, wel kwam in 1902 de Campanile te vallen; maar met ijverig restaureeren en herbouwen weet men Venetië te bewaren, voorloopig, voor den val naar het tweede stadium, dat der complete vergetelheid door zand en golven.
Maar er was eens een ander Venetië. Toen de bewoners van het vasteland voor de barbaren vluchtten naar de lagunen, werd niet Rialto, het voornaamste eiland van de huidige stad, maar een eiland ten Noord-Oosten, Torcello, het centrum. Van Torcello begon de bloei van Venetië; op Torcello bouwde men in de zevende eeuw een imposante domkerk, terwijl Rialto nog slechts door enkele visschers werd bewoond. Torcello werd het bolwerk van de nieuwe maritieme macht, die pas in 1797 definitief door Napoleon ten val zou worden gebracht.
Maar wie zich thans, via de eilanden Murano en Burano, laat overvaren naar deze ‘bakermat van Venetië’, constateert, behalve de ironie, ook de immoreele ondankbaarheid der geschiedenis. Men zou het uit Volkenbondsoverwegingen van recht en billijkheid nog kunnen goedkeuren, dat het huidige Venetië Torcello overvleugelde en binnen zijn invloedssfeer trok;
maar de beklagenswaardige ondergang van het eens zoo schitterende centrum, deze degradatie van een handelsstad tot een verlaten pol met wat gras- en boompluimen, waarop het wonderbaarlijk behouden gebleven kerkencomplex aandoet als een cultureel waterhoofd van enorme monsterafmetingen, is waarlijk tè tragisch. Dit is niet eens een ville morte; hier hebben de wingerdranken zich in den letterlijksten zin van het woord tot vlak bij den prachtigen, strengen Dom geslingerd; er is, afgezien van een paar huisjes, die niet meetellen, op Torcello werkelijk niets meer dan de eenzaamheid van de natuur en de nog grooter eenzaamheid van de Cattedrale di S. Maria Assunta, geleund tegen de kerk van S. Fosca met haar soberen, octogonalen vorm, die even doet denken aan een koepelgraf van een tweeden Theodorik. Als een vuurtoren ziet men, op Torcello aanvarend, reeds den hoekigen campanile oprijzen uit de absolute verlatenheid; waar men aanlegt, vindt men geen huis, geen schuur, niets dan een kanaal met een paar argumenteerende gondeliers, wier belang het is den afstand tusschen de kerken en de aanlegplaats grooter voor te stellen dan hij is. Want deze eenzaamheid is niet zóó eenzaam, of zij wordt nog geëxploiteerd, en goed ook; kudden toeristen worden hier door de booten uitgeschud, in draf rondgevoerd en weer weggezogen; wat zij op Torcello komen doen, is niet duidelijk, aangezien er geen café's zijn om aan te doen en de kerken er heusch niet zoo weelderig uitzien als S. Marco. Ik heb zelden een plaats gezien, waar toeristen meer detoneerden dan op Torcello, terwijl ik even zelden een plaats heb gezien,
waar zij voorspoediger door het stadsbeeld worden opgeslokt dan te Venetië..
Torcello lijkt een eiland van ruïnen, al zijn zijn kerken juist merkwaardig gaaf gebleven, al treft men in zijn Dom een paar mozaïeken, die tot de indrukwekkendste van geheel Italië behooren; het lijkt een oord aan het eind van de aarde, waar men geen land meer achter zich heeft, of (als men Holstiaansche gevoelens niet kan bedwingen) waar het Elysium zou kunnen beginnen achter den Okeanos. Waarom er nog enkele visschers zijn, die het bewonen? In de schaduw van de waterhoofdkerken is hun bestaan, in een slecht klimaat bovendien, een vraagteeken. Veel volstrekter dan in S. Fruttuoso heeft de gerechtigheid van de historie hier het vonnis geveld: met den grond gelijk gemaakt is hier de macht, overstoven door zand, overgroeid door planten, teruggekeerd tot het water. Anoniem tot den laatsten graad is Torcello geworden; en te sterker spreekt die absolute anonymiteit tot den bezoeker, alle kwakende toeristen ten spijt, omdat het waterhoofd van den Dom en S. Fosca als een ironisch teeken nog een allerlaatst blijk van herkenning mogelijk maakt.