[p. 55]

De humor van Jo Spier

Jo Spier, Per Potlood door Nederland

JO Spier is binnen enkele jaren een populair man geworden, en niet zonder redenen. In zijn genre (de uiterst verfijnde, ‘gejapaniseerde’ conventionaliteit, ondersteund door den humor van bijschriften) heeft hij een meesterschap bereikt, dat niemand zal kunnen loochenen zonder onrechtvaardig te worden. De schilders met schilderkunstige principes, die in Jo Spier altijd den mindere willen zien, omdat hij zich niet gestoord heeft aan hun metaphysica en groote honoraria verdiende aan De Telegraaf, kan ik niet uitstaan; in de eerste plaats waardeer ik Jo Spier, omdat hij niets in zich heeft van de schilders-interessantheid en liever een burgerman heeft willen zijn dan een Mondriaan. Daarmee bedoel ik niets onaangenaams te zeggen aan het adres van den zoo ijverig op de zuivere abstractheid losstevenenden schilder van hoogere sierkunst, maar wel Jo Spier te prijzen om zijn gezond verstand. Een Jo Spier met den ernst van Mondriaan ware een ongenietbaar wezen, evenals een Mondriaan met gezond verstand een slechte Jo Spier zou zijn. Bij een bepaalde zuivere soort van kunstbeoefening is nl. gezond verstand onontbeerlijk, terwijl het bij een andere zuivere soort onbruikbaar is. Een van de oorzaken van Jo Spier's populariteit is dit gezond verstand, dat ondenkbaar is zonder burgerlijkheid. Wie gezond verstand heeft, is op welke wijze dan ook ontsnapt aan de specialistenmentaliteit van

[p. 56]

een groep, die zich op grond van schijnprivileges boven den burger verheft; hij heeft ergens een schakel gevonden, die hem verbindt met ‘het volk’, d.w.z. met het burgerlijke, vulgaire, of (om het groote woord te gebruiken) ‘algemeen-menschelijke’. Het algemeen-menschelijke is volstrekt niet iets verhevens, tenzij men het met alle geweld als iets voor vegetariërs en pacifisten wil beschouwen; het algemeen-menschelijke is een afschuwelijk leeg en onherbergzaam woord, als het niet met relativiteit, humor, beperkte menschelijkheid, te maken heeft. Jo Spier nu, door en door een burger, meer nog: een burgerman, verstaat het algemeen-menschelijke op de wijze van den humorist, d.w.z. van den scherpen opmerker, die tegelijk de ongevaarlijkste mensch ter wereld is. Het gezond verstand, waarvan ik sprak, kan bij sommige menschen een aanvalswapen worden (voorbeeld Multatuli); het kan ook een mogelijkheid zijn om van de onuitputtelijke voorraden menschenkennis, die door de specialiseering aan de gemiddelde ‘doode zielen’ ontgaan, ongehinderd te profiteeren (voorbeeld Stendhal); het kan iemand, die zich door een verleden van specialisme als geestelijk wezen had leeren beschouwen, terugvoeren tot zijn lichamelijkheid, zoodat alle specialisme van doel middel, van metaphysica biologie wordt (voorbeeld Nietzsche); het kan ook aanleiding geven tot amusement met een ondergrond van lafheid en tot toewijding aan het humaniteitsideaal met een ondergrond van leegheid (voorbeeld Erasmus). Multatuli en Erasmus hadden beide veel gezond verstand, tegenover b.v. Potgieter en de scholastiek, die alleen

[p. 57]

konden bestaan door het volledig ontbreken daarvan; maar dat is nog geen reden om Multatuli en Erasmus aan elkaar gelijk te stellen; zij verhouden zich ongeveer als Georg Grosz zich tot Jo Spier verhoudt. Bij den één krijgt het spel met burgerlijke waarden het karakter van een aanklacht, van een nieuwen grimmigen ernst, bij den ander blijft het, bij alle scherpte, louter een ongevaarlijk spel. Ik ben er van overtuigd, dat ondanks (of misschien zelfs juist dank zij) zijn litteraire beroemdheid, Erasmus' Lof der Zotheid een van de ongevaarlijkste boeken is, die de geschiedenis heeft opgeleverd; toen eenmaal een bepaalde soort specialisten verdwenen was, herkende geen enkele specialist zich meer in deze galerij van specialisten eenvoudig omdat de auteur geen gevaarlijk man is geweest.

In één opzicht zou men den humor van Jo Spier erasmiaansch kunnen noemen: de scherpte en geoefendheid van den blik is bij hem evenredig aan de onschadelijkheid en neutraliteit van het standpunt zoodat de gevaren voor het goed fatsoen en de conventie, voortvloeiend uit het eerste, aanstonds weer worden gecorrigeerd door den vriendelijken glimlach van het andere. Jo Spier doet mij, wat de bedoeling van zijn critiek op mensch en samenleving betreft, onwillekeurig toch denken aan de juffrouw, die tegen den oorlog en het mishandelen van trekhonden is, maar er haar specialiteit van maakt om middels een daarvoor speciaal aangeschaft instrument met ongeëvenaard talent en in de onschuld haars pacifistischen harten vliegen te ‘meppen’; zijn slagen zijn zoo raak maar tevens zoo volkomen ‘kleinkunst’, dat de lezer van De Telegraaf,

[p. 58]

hoewel hij zelf dikwijls de man is aan wien de ‘mep’ wordt toegediend, niet eens het gevoel heeft vernietigd te worden; en hij wórdt ook niet vernietigd, omdat de teekenaar (fraaie paradox!) iemand is die ‘geen vlieg kwaad zal doen’. Wanneer de humor van Jo Spier werkelijk een gericht kon worden, zou hij aanstonds van De Telegraaf zijn congé krijgen; nu weet de directie van dit plooibare dagblad voldoende in welk een gewatteerde onschuld deze damascener kling is gebed, en dat zij door Spier alleen maar abonné's kan winnen.

Zooals de teekenstijl van Spier een onnavolgbare verfijning van het conventioneele is, zoo is zijn humor de even oorspronkelijke ‘verfijning tot gezond verstand’ van het burgerlijk fatsoen. Aan het werk van Spier blijkt, dat ‘de waarheid zeggen’ niemand choqueert, wanneer men de illusie van een verzonnen situatie maar goed volhoudt en zoodoende de bittere consequenties meteen wegneemt; in dit opzicht is Spier, hoe vreemd ook het moge klinken, de gelijke van den Duitschen philosoof, die veertig jaar over de waarheid en de objectiviteit heeft nagedacht om Hitler te kunnen ‘verstaan’... en dit laatste alweer met een betrekkelijk goed geweten. Het publiek wil zelfs, dat op deze manier, in het uurtje van ontspanning, over de ‘waarheid’ wordt gesproken, om in de uren van den ernst met des te meer volharding en kortzichtigheid te kunnen opgaan in de ‘onwaarheden’, die humoristen en philosophen aan de kaak stellen; het geniet Jo Spier, maar het geniet de volgende minuut ook prof. Casimir. Hoe verschillend hun temperament en

[p. 59]

karakter ook moge zijn, hun sociale taak is dikwijls dezelfde: in het voorbijgaan te prikkelen zonder te schokken. Zoo ziet men, hoe de individualiteit onder een bepaalden gezichtshoek wegvalt tegenover het collectieve effect.

Door deze onrechtvaardige redeneering wil ik Jo Spier allerminst beleedigen; ik behoor tot degenen, die van zijn werk genieten en die er het gericht in leggen, dat hij zelf vermijdt; maar ik ben er tevens heilig van overtuigd, dat ook prof. Casimir een bewonderaar is van Jo Spier. Die tweeledigheid mag men niet voorbijzien, wil men begrijpen, waarom Spier een bijzonder artist kan zijn en tevens een attractie voor De Telegraaf. Humor en ernst hebben dezelfde werking op den Europeeschen mensch der vergevorderde civilisatie, mits zij zich er van onthouden onbeschaamd aanmatigend en grof te zijn: zij leiden af, zij verstrooien, en de subtielste lijn van den japaniseerenden schertser paart zich aan het weldenkendst-stichtelijkst woord om het Nederlandsche gezin te helpen den Zondagmorgen door te komen. Moeten wij er ons dan nog over verbazen, dat de vraag naar preeken vermindert? Jo Spier is op zijn manier ook predikant; vandaar waarschijnlijk zijn succes als geeselaar van de zonden des volks, vandaar de volle kerken die hij trekt, juist door den toeloop van gekapittelde zondaars; want zonder zondaars geen predikanten en evenmin humoristen.

1935