[p. 94]

Bij het graf van den ‘cineast’

EENS hoorde ik een voordracht van den cineast Ernst Angel over de ontwikkeling van de geluidsfilm, afgewisseld door geluidsfilmfragmenten. Het merkwaardige van deze lezing was niet in de eerste plaats, dat de heer Angel ter dege in zijn vak doorkneed en een vlot causeur bleek te zijn; veel opmerkelijker was, dat het overgroote deel van de door hem vertoonde fragmenten afkomstig waren uit kitsch-films. Nu is de kitsch m.i. een voortreffelijk middel, om zonder pretentie na den zwaren dagtaak den geest te verstrooien; en ik zal de laatste zijn, om de cultureele waarde van de kitsch te verkleinen. Maar wat deed de heer Angel? Hij vertoonde niet alleen de kitsch, maar predikte er een aesthetische moraal bij; hij onthulde regisseurs van guitige operettes der UFA als kunstenaars, als ‘beheerschers van het filmische contrapunt’, hij bracht met name den heer Ernst Lubitsch, één der geestigste en geraffineerdste kitsch-fabrikanten, telkens voor het front, om aan dezen zijn kunsttheorieën te verifieeren. Had men niet het één en ander geweten omtrent de mentaliteit van den heer Lubitsch, men zou zoowaar hebben gedacht, dat men hier te doen had met den Johann Sebastian Bach der filmkunst. Ik moet zeggen, dat ik gedurende het betoog van den cineast Angel eerst recht overtuigd werd van mijn groote onschuld in filmzaken; immers talrijke fragmenten had ik in de bioscoop gezien, en met genoegen, maar geen moment had ik mij gereali-

[p. 95]

seerd, dat ik contrapuntische meesterstukjes waarnam! Dit nu leerde mij de heer Ernst Angel, die met groote uitvoerigheid en philosophische ‘Gründlichkeit’ voortschreed van fragment tot fragment, en op een gegeven moment een stuk werkelijk onovertrefbare kitsch (ik meen met Lil Dagover) zonder een grein van humor stond te analyseeren in een ‘Clinchmotiv’, een ‘Säulemotiv’ en nog een motief, dat ik vergeten ben; alsof men er niet mee zou kunnen volstaan, dat het ‘leitmotiv’ bij de kitsch altijd blijft: kitsch. Men kan waardeering hebben voor den doodelijken ernst van Ernst, en vooral ook voor zijn vlijt, besteed aan het bijeenbrengen dier fragmenten. Er blijft dan echter toch één vraag open: waarvoor dit alles? Is het nu bepaald noodzakelijk, om met de romans van Ivans aan te toonen, dat het schrijven een kunst kan zijn? Of: hebben dergelijke voordrachten ten doel, het genus Ivans langs een omweg tot het genus Dostojewski te verheffen? Wie weet; misschien beheerscht Ivans veel beter het contrapunt dan Dostojewski (dat is zelfs wel zeker!); maar dat neemt niet weg, dat de eerste met contrapunt en al hondermaal in de zak van Dostojewski gaat.

Ik heb dus van de lezing van den heer Angel ook mijn moraal mee naar huis genomen, zij het dan niet de contrapuntische moraal mitsgaders alle hoopvolle vooruitzichten voor de geluidsfilm, en wel deze: men maakt zich tegenwoordig belachelijk, als men de film nog als een aesthetisch probleem behandelt. Of het nu de zwijgende film of de geluidsfilm betreft: de aesthetica van de film is een uitgemaakte zaak, die geen mar-

[p. 96]

telaren meer noodig heeft. Nu wil de traditie, dat juist op zulke momenten de martelaren zich grif aanbieden; en ook de heer Angel mompelde zoo nu en dan iets van de industrie, die het eigenlijk onmogelijk maakte, dat er goede films werden geproduceerd, en van de technici in het filmbedrijf, die zoo heelemaal niets begrepen van de filmaesthetica... maar zèèr terzijde en zèèr onopgemerkt, waarschijnlijk, omdat het anders de kitschfragmenten wat raar aangekleed zou hebben. Eigenlijk kreeg men den indruk, dat de heer Angel als martelaar het minst geslaagd was, hoewel hij aan het feit van zijn toch-martelaar-zijn het recht ontleende, die kitschfragmenten voor een zoo uitgezocht publiek als dat van de Filmliga te vertoonen. En men kreeg ook den indruk, dat de heer Angel die kitsch toch wel hyperbelangrijk vond, omdat er zooveel contrapunten en, ergo, zooveel stof tot philosophisch-aesthetische zwaarwichtigheid in zat. De heer Angel kwam dus eigenlijk voor de leden der Filmliga nog eens ten overvloede bevestigen, wat zij uit de filmcritieken van de N.R.C. allang konden weten: dat men, langs een zeer verheven omweg voorwaar, van de tolerantie inzake kitsch in 1927 gekomen is tot de tolerantie inzake kitsch in 1933. De terminologie is iets gewijzigd, omdat ook het recept van de filmproductie iets gewijzigd is; men beschouwt tegenwoordig de kitsch met het oog van den kunstkenner, terwijl men er vroeger ronduit in de smakelijke sinaasappelen-5-voor-een-kwartje-taal van den heer Piet Kloppers over sprak. De cineast, met andere woorden, heeft als doorgangshuis dienst gedaan van

[p. 97]

kitsch tot kitsch. Het is dus geen wonder, dat de Nederlandsche Bioscoopbond in zijn jaarverslag de Nederlandsche Filmliga na zooveel jaren van miskenning een goedkeurend klopje op den schouder geeft, omdat zij ‘door haar propaganda voor de filmkunst bereikt heeft, dat bij een groep van onze bevolking, die vroeger afkeerig van de film was, belangstelling voor het filmwezen werd gewekt’! Doet het ons niet aan als een idylle? Is het geen bewijs, dat de cineast zelfs door den bioscoopdirecteur is doorzien? Ja, hij heeft zelfs den stand van het bioscoopbedrijf aanzienlijk verhoogd; vroeger handelde men in gewone waar, nu handelt men in contrapunt; de bioscoopdirecteur heeft dus alle redenen, den cineast dankbaar te zijn. Daarom is één van de grootste kransen op de kist van den dooden cineast afkomstig van den treurenden Bioscoopbond.

Ik zou dan ook willen voorstellen, den cineast nu maar spoedig te begraven en den regisseur weer, net als in 1927, regisseur te noemen; alle cineasten, voorzoover zij niet verdwenen zijn, werden trouwens weer regisseurs, de inferieure om de aanzienlijke emolumenten, de betere, omdat zij zich tenslotte toch meer voor den mensch interesseerden dan voor de absolute film met dansende lucifers, die in den beginne voor hen als het evangelie der zuiverheid gold. Maar laat de begrafenis een eerlijke zijn! Men bespare ons het verlengde martelaarschap, de Bach-suggesties over Lubitsch, de ‘Welt als Wille und Vorstellung’ naar aanleiding van Mickey Mouse, kortom: het krampachtig verwringen tot probleem van wat sinds lang

[p. 98]

geen probleem meer is; want straks moeten wij nog voor Lubitsch' Trouble in Paradise een inleiding over de erfzonde aanhooren, en voor een dergelijke verlaging van het amusement tot kunst zou men zich moeten kleeden...

1932