‘Geest’ en ‘Vrijheid’
TOEN het eerste nummer van het emigrantentijdschrift Die Sammlung verscheen, gaf de redactie daarin een verantwoording van haar bedoelingen; en zij maakte bij die gelegenheid een absolute en niet nader onderzochte tegenstelling tusschen Wille zum Geist en Schritt des Parademarsches. Mede naar aanleiding van het artikel van Jakob Wassermann over het ‘landschap’ in datzelfde nummer heb ik mij toen veroorloofd in het tijdschrift Forum eenige opmerkingen te maken over dit gebruik van het woord ‘Geist’; het kwam mij voor (en ik heb geen reden van deze ziens wijze afstand te doen), dat de redactie zich wat al te gemakkelijk afmaakte van dien ‘Geist’, waarvoor zij het op wilde nemen.
Er is hier ‘something rotten’ in de definitie van het woord ‘Geist’. Op het oogenblik, dat ik mijn commentaar opschreef, had ik een levendig gevoel van sympathie voor de Duitsche emigranten, zoozeer zelfs, dat het mij onnoodig leek, die sympathie nader te rechtvaardigen door een term voor hen te reserveeren, wiens twijfelachtige waarde voor de hand ligt. In het verband van die commentaar noemde ik Der Einzige und sein Eigentum van Max Stirner, wiens ‘Sünde und Lästerung wider den Heiligen Geist’ wel vergeten, maar toch niet geheel onbekend zal zijn. Wat Stirner in zijn in 1844 verschenen boek onderneemt, is de ontmaskering van het bijgeloof aan den ‘geest’ juist daar, waar die ‘geest’ gewoonlijk aan
de aandacht ontsnapt. Overal, waar de abstractie in de plaats wordt gesteld van het ‘egoïsme’, overal, waar men meent het geloof aan goden en duivels te hebben afgeworpen, daar verschijnt de ‘geest’ als ‘Spuk’; ‘einen Satz hast Du... ungerüttelt gelassen, und der Einen Wahrheit hängst Du immer noch unbefangen an, dass der Geist Dein besser Teil sei, und dass das Geistige grössere Ansprüche an Dich habe, als alles andere.’ Of, zooals Stirner het elders met een ander accent zegt: ‘Wir sollen zwar Geist haben, aber der Geist soll Uns nicht haben.’
Stirner's boek moge langademig en weinig verleidelijk zijn geschreven (‘un livre de ruminant’ noemde Gide het in zijn Prétextes), het heeft onbetwistbaar door den loop der gebeurtenissen in Duitschland opnieuw zijn bijzondere actualiteit. De felheid, waarmee deze man het vooroordeel van onze ‘geestelijke’ superioriteit tracht te ontmaskeren, kan een waarschuwing zijn voor hen, die meenen met dat gevaarlijke begrip te kunnen opereeren, alsof het eenvoudig gegeven lag als tegenstelling tot den ‘Schritt des Parademarsches’. Want hebben de nationaal-socialisten, die thans in Duitschland den toon aangeven, geen ‘geest’? Zijn zij ‘barbaren’ in den zin van: menschen zonder cultureele belasting, zonder een verleden van civilisatie? Het tegendeel is waar; de nationaal-socialisten hebben eer te veel dan te weinig ‘geest’; waren zij slechts barbaren, wij zouden hen oneindig sympathieker vinden! Daarom zal men zich in de eerste plaats hebben af te vragen, in hoeverre de ‘geest’ een voorrecht is, dat men voor zichzelf moet opeischen;
het ware immers volstrekt niet onmogelijk, dat men zich hier vastklampt aan een legende, niet veel zinrijker dan de al bijzonder zwaar in ‘geest’ gedrenkte rassenleer van Hitler en Rosenberg.
De afstammingsleer van het woord ‘Geist’ wijst er nog op, dat wij hier aanvankelijk te doen hebben gehad met een ‘spook’; iets afzonderlijks, iets schrikaanjagends, een voor het ‘lichaam’ imponeerenden factor in het leven. In den volksmond en in de primitieve vormen der religie komt het ‘geestelijke’ trouwens steeds nog in die beteekenis voor, ook al wordt het dan soms pantheïstisch verwaterd opgediend. In mijn Politicus zonder Partij heb ik aan deze en dergelijke verschijningsvormen van den ‘geest’ een hoofdstuk gewijd. Juist, waar de ‘geest’ in uiterst verdunde oplossing wordt geserveerd (onder de moderne intellectueelen, de philosophen en de kunstenaars b.v.) is dit spook voor ons het gevaarlijkst, want het minst gemakkelijk te betrappen; tallooze geciviliseerden leven, al dan niet sceptisch gestemd tegenover de cultureele waarden afzonderlijk, in de heilige overtuiging, dat aan den voorrang van het ‘geestelijke’ boven het ‘lichamelijke’ niet kan worden getornd. Een aanval op den ‘geest’ staat voor hen gelijk met een terugkeer tot barbarie, of erger nog: tot het dier. Zij realiseeren zich niet eens meer, dat ‘het’ dier een abstractie is, afkomstig van dien ‘geest’ zelf, en dat men dus, door naar ‘het’ dier terug te keeren, automatisch terug zou keeren tot den ‘geest’! Zoozeer is de ‘geest’ in cultureele kringen taboe, en het is als waarschuwing daartegen, dat Stirner zegt: ‘Wir sol-
len zwar Geist haben, aber der Geist soll Uns nicht haben’.
‘Wir sollen zwar Geist haben...’ De aanval van Stirner geldt niet het feit van ons bestaan als wezens met de z.g. ‘geestelijke’ functies, maar uitsluitend het bijgeloof aan den ‘geest’ als een speciaal privilege van den mensch. Het kenmerk van menschen, die werkelijk door het vagevuur van het geestelijke zijn heengegaan, is dan ook juist, dat zij dat superioriteitsgeloof volstrekt niet noodig hebben; ook al bewees men hun op een goeden dag, dat het ‘geestelijk’ stadium den laagsten vorm van ontaarding symboliseerde, dan zouden zij nog blijven wat zij waren; het geloof aan den ‘geest’ als iets Hoogers of Diepers vindt men echter doorgaans bij de groote massa van hen, die met den ‘geest’ hebben leeren omgaan als iets, dat hun vreemd is, dat hen beïnvloedt door ‘werkingen van buiten’, dat hun ondergrondschen eerbied, angst en ook afschuw inboezemt. ‘Der Geist hat sie...’
Tot dezulken reken ik de menschen van het slag Hitler, Goebbels en Rosenberg. Zij zijn de ‘geestelijkste’ menschen van deze eeuw; dat praedicaat mag men hun niet onthouden. Weerlooze slachtoffers van het spook, dat hen bezit, zonder dat zij het hebben kunnen overmeesteren, zijn zij gedwongen boeken te schrijven als Mein Kampf en Der Mythus des 20. Jahrhunderts of zich in de pseudo-dialectiek van ‘Moral’ en ‘Moraline’ te vermeien. De ‘geest’ heeft hier getriomfeerd als nooit tevoren; want zijn grootste triomf over den mensch is de verwardheid, tot stand
gebracht door de woorden, die vreeselijkste attributen van het geheimzinnige spook.
De grens tusschen den geestelijken ernst en den geestelijken zwendel is nergens scherp te trekken, omdat de geestelijke ernst (d.w.z. de ernst, die den ‘geest’ ernstig neemt) reeds de dupe is van een bijgeloof, dat zich in den geestelijken zwendel nog slechts krasser zal manifesteeren. Ongetwijfeld, er bestaat een ijzige ernst, die men intuïtief als verantwoord herkent; men vindt hem b.v. in het ‘officieele’ Duitschland in den nationalistischen roman Die Geächteten van Ernst von Salomon; maar dit is niet de geestelijke ernst, die men evengoed bij Jakob Wassermann als bij Hitler vindt, zij het dan ook met verschillende intellectueele middelen verantwoord. De overgang van Christian Wahnschaffe op Mein Kampf is niet àl te verrassend; de grootste verrassing was ook voor buitenlanders niet het nationaal-socialisme zelf, maar het als sneeuw voor de zon wegslinken van den weerstand tegen het nationaal-socialisme; wij zijn zoo naïef geweest van intellectueelen met boeken ‘geest’ karakter te verwachten, want dit prae-hitleriaansche Duitschland was het land, waar, als ik mij niet vergis, de meeste boeken verschenen! Triomf van den geest!
Het is usance den Duitschers tegenwoordig opmerkingen van Goethe, Heine en Nietzsche na te houden, waaruit blijkt, dat de beste representanten van de Duitsche cultuur hun landgenooten voor ‘barbaren’ hebben uitgemaakt. Er is ook niets tegen die qualificatie, als men maar goed weet, wat men onder ‘bar-
baren’ te verstaan heeft; want barbaren als de Hunnen zijn de Duitschers ten eenenmale niet! Amiel zegt in zijn. Journal Intime: ‘L'Allemand est barbare depuis les pommettes jusqu'à la plante des pieds. Le faune remonte en lui jusqu'aux oreilles exclusivement. Il n'y a qu'a regarder le masque de ses grands hommes actuels (Amiel schreef in 1877), de Bismarck, de Moltke ou de l'empereur Guillaume, pour reconnaître une argile grossièrement pétrie, une race forte mais épaisse, calculatrice mais rude... La vulgarité germanique est dix fois vulgaire, la corruption germanique, le chantage allemand dix fois plus laids qu'ailleurs. Ils sont condamnés à être honnêtes, solides, sérieux, sous peine de n'avoir plus rien, ressemblant en ceci à la femme qui perd tout en perdant sa pudeur.’ Wat Amiel (het tegendeel van deutschfeindlich, in zijn jeugd zelfs een groot bewonderaar van Duitschland!) hier met de geïrriteerdheid van den aestheet als zijn indruk geeft, is een beeld, een physiognomie van een wezen, dat onmiddellijk ontspoort, wanneer het zijn domme soliditeit kwijtraakt; de barbarie bestaat dus voor Amiel in een tekort aan gerijptheid, aan harmonie. Juist daarom (ik deel deze ervaring met Amiel) is men als niet-Duitscher in zijn jeugd geneigd de Duitsche cultuur te overschatten; de ‘geest’ verschijnt in Duitschland met alle pyrotechnische effecten van het idealisme, zoowel in Schiller als in de anthologie der expressionisten Menschheitsdämmerung; dat dit idealisme een dier geestesvormen is, die nauw samenhangen met veelvuldig biergebruik, misschien wel het aangewezen middel zijn om dat bier ‘in hoogeren zin’ te compenseeren, ziet
men niet, als men jong is, omdat men zelf nog te zeer verblind wordt door het ‘geestelijk’ vuurwerk. Later, als wij minder ‘geestelijk’ zijn geworden, zijn dan ook inderdaad onze vrienden onder de Duitschers degenen, die de meeste critiek hebben uitgeoefend op hun milieu. Het is, alsof wij de Duitschers niet goed kunnen verdragen, tenzij in conflict met hun eigen cultuur; met een zeker onmiskenbaar leedvermaak sporen wij de citaten bij Goethe op, waaruit blijkt, dat deze ‘big man’ van Alfred Rosenberg niet veel met de gedragingen van zijn tijdgenooten ophad. Een weinig edele hartstocht, deze citatenjacht, maar een bewijs, dat in den Nederlander evengoed als in Amiel de intuïtieve protestactie tegen het Duitsche volkskarakter gedeeltelijk berust op een reactie tegen eigen jeugdoverschatting van den ‘geest’ als spook! Dat de Duitschers, met hun monstrueuze universiteits-‘beschaving’ en hun niet minder dan walgelijke specialisatiedrift, den ‘geest’ als het door Stirner verafschuwde spook dienen, is ons een doorn in het oog, omdat wij in dien eeredienst onze eigen zonden terugvinden, maar zoo geproportioneerd, dat zij ons een excuus aan de hand doen om er op te schelden.
Men moet vooral niet denken, dat de gemiddelde Nederlandsche intellectueel op dit punt een bijzonder rein geweten heeft: de tegenstellingen zijn bij ons vager, de universiteiten een nuance meer op harmonie ingesteld, de specialisten een grein minder aanmatigend dan in Duitschland. Maar in den kern zijn de ‘geestelijke’ verhoudingen dezelfde en onze afkeer van de Duitsche barbaren geldt, ik ben er van over-
tuigd, hoofdzakelijk (zij het dan ook onbewust) den ‘geest’, zooals hij in Nederland bloeit en zich zoet houdt met de illusie van de gallische invloeden, waaraan wij onderworpen zijn geweest. Dat onze intellecteelen zich minder snel door Mein Kampf zullen laten bedotten dan hun Duitsche broeders, bewijst nog niet, dat zij minder dupe zijn van Stirner's spook; want ieder volk heeft zijn eigen ‘geest’, zijn eigen spook, zijn eigen bijbel.
Voor de Duitsche cultuur kan men deze (qualitatieve, niet chronologische!) reeks opstellen, die als het ware een in persoonlijkheden gesymboliseerde etymologie van het woord ‘geest’ oplevert: Nietzsche - Spengler - Chamberlain - Rosenberg - Hitler. Die reeks geeft ongeveer een graphische voorstelling, die geleidelijk verloopt van den ‘geest’ als organische functie naar den ‘geest’ als het hysterische woordenspook; zij verklaart ook, waarom een Hitler zich kan beroepen op een Nietzsche, zonder iets met hem gemeen te hebben dan vijf letters: ‘geest’.
Het zou mij geen moeite kosten voor deze reeks in het Nederlandsche cultuurmilieu directe paralellen te vinden; en uit die parallellen zou blijken, dat de matigende invloed van de Fransche cultuur op de onze ons een Nietzsche zoowel als een Hitler heeft onthouden; het sublieme en het ridicule zouden wij in de Nederlandsche parallelreeks met bescheidener voorbeelden moeten aangeven!
Dat één woord, i.c. ‘geest’, twee uitersten moet dekken, is niet een speciaal geval; het is een algemeene
eigenschap der taal als zoodanig, die men alleen doorgaans voorbijziet, omdat zulk een eigenschap kwalijk te rijmen valt met de behoefte aan stabiliteit bij de groote massa der taalgebruikers. Het Nederlandsche spreekwoord: ‘een man, een man, een woord, een woord’, zegt duidelijk genoeg, wat het publiek van een woord eischt; evenals de man een stabiele waarde behoort te vertegenwoordgen, behoort het woord die waarde overal en te allen tijde te dekken. De virtuozen, die met woorden kunnen goochelen, zooals Hitler en Rosenberg, zonder zich om het ‘geweten der woorden’ te bekommeren, appelleeren dus aan een bij de massa (ook bij de ‘intellectueele massa’!) reeds aanwezig instinct; en aan dien wel voorbereiden bodem schrijf ik goeddeels hun anders onverklaarbaar phaenomenaal succes toe.
Opvallender manifesteert zich deze tweeledigheid van het woord nog in de toepassing van den term ‘vrijheid’. De twee uitersten, die door den term ‘geest’ gedekt worden, brengen n.l. ieder hun soort ‘geestesvrijheid’ met zich mee. Niet alleen aan de zijde der emigranten strijdt men voor ‘vrijheid’; ook dr. Goebbels en Alfred Rosenberg coquetteeren in den laatsten tijd druk met dat begrip. Coquetteeren? Het is meer dan dat; zij hebben hun ‘vrijheid’, die ‘vrijheid’ maakt een essentieel bestanddeel uit van hun leer!
Vrijheid an sich is iets volkomen ledigs; niemand kan zich daarbij iets reëels voorstellen. Zelfs de anarchist is niet vrij, want hij loopt minstens aan den leiband van een ‘vrije’ samenleving; iedere vrijheid heeft haar noodzakelijk tegendeel in gebondenheid door wat dan
ook. Ongetwijfeld echter denkt zoowel de liberaal als de nationaal-socialist zich een (min of meer vaag omschreven) toestand, als hij van ‘vrijheid’ spreekt. Het gaat er dus om, die voorstellingen op het spoor te komen, teneinde daardoor het woord ‘vrijheid’ van zijn rhetorischen klank te ontdoen. Het is geen toeval, dat Jessner in Nederland Schiller's Wilhelm Tell kan regisseeren met als Leitmotiv de ‘Freiheitsgedanke’, terwijl in Berlijn diezelfde Wilhelm Tell met denzelfden tekst vertoond wordt. Schiller immers is het karakteristieke voorbeeld van den schrijver, die met woorden opereert, waaraan geen realiteit beantwoordt; aan weerszijden van de Duitsche grens is Schiller in de eerste plaats gebaar, stemgeluid, armbeweging en die dingen kan men in dienst stellen van ieder willekeurig ideaal. Geen van beide partijen misbruikt Schiller, want Schiller zelf geeft zich geen rekenschap van de bedrieglijke functie van het woord; de bijeenkomst op den Rütli resonneert uitstekend in den Koninklijken Schouwburg te 's Gravenhage, maar evenzeer in de Kroll-Opera.
In de groote zaal van deze Kroll-Opera heeft Rosenberg eens gezegd: ‘Wij knevelen ook de vrijheid der wetenschap niet; met dien verstande dat wij niet dulden, dat liberale en marxistische geleerden de grootheid van het Duitsche verleden zouden mogen beschimpen of nu nog abstracte theorieën uit den tijd der Fransche revolutie propageeren.’ Dat ons dit soort ‘vrijheid’ een kinderlijke caricatuur toeschijnt, behoeft niet te beletten, dat zich in het hoofd van den heer Rosenberg een confuus begrip gevormd heeft van
het onderwerp, waarover hij spreekt; hij moge een warhoofd zijn - ook warhoofden hebben hun fundamenteele ideeën, en het is zeker de moeite waard na te gaan, waar die ideeën vandaan komen. Het vrijheidsbegrip van den heer Rosenberg verschilt b.v. niet bijzonder veel van de libertas van Augustinus, volgens wien de ‘libertas’ der vromen hier op aarde niet veel anders is dan een Abstufung van de noodzakelijke ‘servitus’; evenzoo beteekent immers ‘pax’ bij Augustinus ongeveer ‘permanente oorlog tegen den duivel en zijn trawanten’. Deze begrippen, men moet het zich steeds voor oogen houden, zijn geen parodieën, maar zij spiegelen werelden, zij vertolken een psychologie, die samenhangt met een menschentype, dat de grenzen van het nationaal-socialisme verre te buiten gaat en alleen in dat nationaal-socialisme een langgewenschte rechtvaardiging vindt. Deze menschen zijn niet ‘tegen de vrijheid’; de augustinische ‘libertas’ heeft de middeleeuwsche politiek mede helpen beheerschen; zij zijn voor de ‘vrijheid’, zooals die zich aan hèn voordoet. ‘Vrijheid’ noemen zij een toestand van waakzaamheid tegen het verlies van geestelijk kapitaal, zooals zij onder ‘geest’ verstaan dat geestelijk kapitaal zelf; eer een vorm van afwerende gierigheid dus, dan een verlangen zichzelf aan anderer ideeën te verliezen.
Ik houd het dus voor zeer onbillijk, den nationaal-socialisten een reëel vrijheidsbegrip te ontzeggen; het is alleen het tegendeel van het mijne. Meent men soms, dat het beroemde Nederlandsche vrijheidsbegrip zooveel van dat van Rosenberg verschilt? Prof. Huizinga noemt in zijn boekje Holländische Kultur
des siebzehnten Jahrhunderts onze goudeneeuwsche kerkelijke vrijheid ‘ein System, das weder Religionsfreiheit noch prinzipielle Toleranz heissen kann, das aber mittels Augezudrücken und hin und wieder mit einer leichten Bestechung das Los der anderen Konfessionen sehr erträglich machte’. Men zou zich zeer vergissen, als men dacht, dat de hollandsche burger sedert de zeventiende eeuw in wezen veranderd was; libertinage met de vrijheid is hem even antipathiek als vroeger en zoodra zijn belangen in gevaar komen sluit hij zich, zij het schoorvoetend vanwege zijn temperament dat de concentratiekampen als middel tot bevestiging der ‘vrijheid’ verwerpt, van ganscher harte aan bij den ‘warhoofd’ Rosenberg.
Dat de gemiddelde Nederlander zich voorshands nog verzet tegen het nationaal-socialisme, dat wellicht (maar men moet in dezen niet profeteeren) het nationaal-socialisme nooit vat zal krijgen op een groot deel van het Nederlandsche volk, heeft niets uitstaande met een geidealiseerd vrijheidsbegrip, dat niet het vrijheidsbegrip der massa is; het is een quaestie van smaak, van ingeboren voorliefde voor wanordelijkheid wellicht, van afkeer van het ‘massregeln’ ongetwijfeld. Vele Nederlanders hebben daarom spontaan sympathie gevoeld voor de emigranten, slachtoffers van een voor Nederlandsche levensgewoonten weerzinwekkend systeem; maar als dat systeem zich eenmaal heeft geconsolideerd tot een ‘fatsoenlijken’ staat, zal men hier de emigranten hoogstens nog dulden; en wee hen, wanneer zij dan pogingen doen dien ‘bevrienden staat’ te benadeelen!
De ‘geest’ en de ‘vrijheid’, waarover wij spreken, zijn niet alleen in Duitschland vogelvrij; vogelvrij zijn zij door den aard van hun aanwezigheid, internationaal. Vogelvrije vrijheid; ziedaar de paradox, die de essentie van onze wijsheid wellicht meer verduidelijkt dan welke omschrijving ook. Onze vrijheid is, zonder recht op het martelaarschap der emigratie, altijd in de emigratie, omdat zij, in alle landen, van haar vogelvrijheid moet leven. Het verschil tusschen Duitschland en Nederland (altijd nog groot genoeg, om het met alle beschikbare middelen te helpen bestendigen) is in dezen hoogstens een graadverschil in tolerantie. Dat die tolerantie in Nederland dikwijls zeilt onder de vlag van de vrijheid moet geen aanleiding geven tot misverstanden, die alleen desillusie kunnen opleveren.
Ik heb aan deze uiteenzetting nog slechts één moraal toe te voegen: men spreke minder over den ‘geest’ en de ‘vrijheid’. Niet, omdat wij geen recht zouden hebben op die woorden; uitsluitend, omdat wij met die woorden niemand kunnen bekeeren, die niet reeds aan alle denkbare andere nuances zijn verwantschap met ons heeft beseft. Het ware niet onmogelijk, dat wij elkaar veel eerder herkenden aan onze lichamelijke analogieën en aan onze onvrijheden. Ook al proclameert dr. Goebbels morgen de vrijheid van drukpers: zijn stem door de radio heeft ons sinds lang allen twijfel ontnomen ten opzichte van de wereld, waaraan deze vrijheid is ontbloeid.
1934