Het lustrumspel van 't Rott. studentencorps
‘De havenstad’
van Victor E. van Vriesland

Er is langzamerhand een traditie van lustrumspelen ontstaan, die men wel eenigszins zou kunnen vergelijken met de expressionistische tooneeltraditie, waarover ik onlangs in verband met von Unruhs ‘Phaea’ schreef. Die traditie wil, dat speciaal door de academische jeugd geëxperimenteerd wordt met den tooneelvorm: men heeft bij zulke gelegenheden als lustra het geld daarvoor disponibel, en zoo is de kans schoon, dat de inhoud daarbij wel eens wat in het gedrang komt, een nadeel, dat de enthousiaste toewijding aan het vormprobleem niet altijd vermag goed te maken. Ik herinner mij met name het Delftsche lustrumspel ‘D 16 MM’ van M.H.K. Franken, dat als experiment met den vorm een geweldige prestatie was, dat echter als realiseering van het probleem teleurstelde. Zoo was het met de meeste andere lustrumspelen; als een uitzondering is mij bijgebleven het geestige stuk der Amsterdammers, ‘De Zevenmijlslaarzen’ van G.A. Bletz.

Het R.S.C. heeft nu gemeend, de traditie te moeten voortzetten en een opvoering te ondernemen, die opnieuw zou kunnen gelden als een grootscheepsch experiment met den tooneelvorm. Het vond Victor E. van Vriesland, den bekenden dichter en romancier, tevens auteur van het tooneelwerk ‘Der Verlorene Sohn’, bereid den tekst te schrijven (thans ook bij Nijgh en van Ditmar in boekvorm verschenen): wij mochten dus met eenig recht nieuwsgierig zijn naar de oplossing, die van Vriesland voor de verhouding vorm - inhoud zou vinden. Welnu, beoordeelt men die oplossing zuiver en alleen naar den gesproken tekst, dan kan men niet zeggen, dat deze schrijver er in geslaagd is, de gegeven bezwaren te overwinnen. Zijn dialoog heeft zeker qualiteiten, zijn opvatting van tooneel is ongetwijfeld aannemelijk: maar men kan zich toch niet onttrekken aan de gewaarwording, dat hij het thema wat al te faciel behandelt. Het ook wel buitengewoon moeilijke onderwerp: de werkeloosheid en de met haar verbonden phaenomenen, zoowel in het reedersmilieu als op den Schiedamschen dijk, is blijven steken in een schijnoplossing, waarvan, dunkt mij, ieder toeschouwer de tekortkomingen moet hebben gevoeld. Men kan niet eindigen met een ietwat romantisch-optimistische scène, die den zoon van den ouden reeder en de secretaresse in een te gemakkelijk happy-end vereenigt, alsof daarmee een aanwijzing in de goede richting ware gegeven; dat is onvoldoende, meer nog: onwaarachtig, en niet in overeenstemming met het belang van het vraagstuk. En zooals dit slot in laatste instantie niet is, wat het zijn wil, zoo is het ook met den geheelen tekst; naast levendig en met echt tooneelgevoel geschreven tafereelen vinden wij telkens te simplistische verhoudingen tusschen de personages; te gemakkelijke manoeuvre met de stof. Kortom, de slotrei (die mij onwillekeurig herinnert aan het ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’ uit ‘Faust’!):

 
Gedenk te leven: -
 
Wat u omvat
 
Is 't grooter leven
 
Der havenstad

vermag mij niet te verzoenen met het bezwaar, dat juist de verhouding tusschen enkeling en gemeenschap, hier bezongen, in van Vrieslands conceptie niet anders dan romantisch wordt aangeduid.

* * *

Desalniettemin was het zeker niet de schuld van den schrijver, dat de voorstelling, die gisterenavond in den Grooten Schouwburg te Rotterdam voor een stampvolle zaal gegeven werd, maar matig succes had; de tekst immers geeft een voldoende basis voor een vlot verloopende vertooning. Maar het rammelde ook in de vormgeving overal. Zelfs als men den maatstaf voor dilettanten aanlegt, mag men niet voorbijzien, dat ook dilettantentooneel in zijn soort àf en dus volkomen bevredigend kan zijn; verschillende lustrumspelen zijn daar, om het te bewijzen. Wat op dezen avond ontbrak was de eenheid, de bindstof; er zat geen vaart achter het geheel, men moest van enkele (werkelijk zeer geslaagde) scènes leven en daarvoor een massa halfslachtigheid slikken. De ingenieuze regie van Hooykaas, die op dit gebied toch expert is, had ook nu wel aardige vondsten, maar de totaliteit was ook hem over het hoofd gegroeid. Naast een voortreffelijke directeurs vergadering in den stijl van Jooss' ballet ‘Der Grüne Tisch’ (hulde hier ook voor het spel!) en een allerbekoorlijkste dialoog van den zoon met mejuffrouw Eva voor de bar, was er b.v een havenkroeg, die naar niets leek; van den tekst kwam ongeveer geen woord over en het milieu was kil alsof er iemand begraven werd. Het pleit zeker voor de reputatie der meespelende dames, dat zij zoo houterig op de knieën der ook nogal verlegen matrozen zaten, maar de scène (één van de beste van het stuk) ging daardoor des te grondiger naar den kelder.

Verder was het experiment met de film ook al niet gelukkig. Het was zonde van de op zichzelf dikwijls mooie opnamen van J.J. van As: zij werden in een onvoldoende montage als een soort journaal-om-den-tijd-te-verdrijven tusschen de tafereelen door geprojecteerd en misten aldus ieder verband met het tooneel. Men behoeft dit nu niet precies met Piscator te vergelijken om het resultaat te mager te achten.

Het geheel ‘liep’ dus niet; maar in de onderdeelen was er soms veel goeds. Ik noemde al de zeer geacheveerde en origineele directeursvergadering; ik zou daaraan kunnen toevoegen, dat de décors in het algemeen met talent ontworpen en zeker niet conventioneel waren. Daarbij waren sommige spelers verdienstelijk (speciaal de heer C.A. Hartog als de oude reeder, mej. Gonnie Jellema als de secretaresse, mej. Roty Oly als Eva, in sommige scènes ook de heer F.P. Voors als de zoon, moeten genoemd worden), al liet de rolvastheid hier en daar te wenschen en al had men de kleinere rollen wat verzorgder willen zien

De muziek van Piet Ketting, die zelf het Rott. Philharmonisch Orkest en het Toonkunstkoor dirigeerde en bijgestaan werd door Jac. van Elsäcker als spreker, voldeed bij de reien; ik matig mij er overigens geen oordeel over aan. In de havenkroegscène schoot echter ook zij te kort, maar wie had dààr redding kunnen brengen?

Natuurlijk was de zaal welwillend gestemd; maar ondanks dat was het toch zeer merkbaar, dat men beter had verwacht. Prins Hendrik vereerde de voorstelling met zijn tegenwoordigheid. Verder was de geheele Rotterdamsche beau-monde opgekomen om aan den avond luister bij te zetten. In zooverre had de rector van het R.S.C., die schrijver, regisseur, componist en medewerkenden huldigde, dan ook gelijk, toen hij van een ‘Rotterdamsche gebeurtenis’ sprak. En voor de rest? Het is niet hoffelijk, om bij feesten roet in het eten te gooien, en ook het pogen is lofwaardig; maar een gebeurtenis stel ik mij toch nog anders voor.

M.t.B.