Interpretaties van den ‘Gijsbreght’
Hoe moet men dit drama zien?
Alles hangt af van den regisseur
Den Haag is, gelijk elke schooljongen weet te vertellen (al dan niet met trots, dat hangt er van af, of hij een Hagenaar is) geen stad, maar een dorp. Het heeft dus uiteraard geen traditie als Amsterdam, en daarom geen ‘Gijsbreght van Aemstel’. Wij behoeven daar niet al te zeer om te treuren, want een traditie brengt allerlei moeilijkheden mee; men moet haar b.v. in stand houden, ook als men dat liever niet gedaan zou hebben. Wij zijn er niet zeker van dat de traditioneele Amsterdammer, die ieder jaar braaf zijn ‘Gijsbreght’ gaat ‘pakken’, altijd ronduit verrukt geweest is over zijn traditie. De slemp en de soezen moesten vaak uren van ergernis en verveling goed maken, als de regie te kort was geschoten.
Gijsbreght en Hamlet.
Men moet den ‘Gijsbreght’ interpreteeren, daar is niets aan te doen; van de Amsterdamsche Tooneelvereeniging wier superieure vertooning van ‘Phaea’ nog versch in het geheugen ligt, kan men een belangrijke interpretatie zeker verwachten; wat wij uit de hoofdstad hebben vernomen, is veelbelovend.
Interpreteeren: d.w.z. een Vondel, die op het tooneel voor zichzelf spreekt, bestaat niet. Er is veel gediscussieerd over de plaats, die Vondel als tooneelschrijver inneemt; men heeft zijn speelbaarheid ernstig in twijfel getrokken, hem wel beschouwd als een poëet zonder eigenlijke dramatische gaven en zijn aanwezigheid op het hedendaagsche tooneelrepertoire onnoodig geacht. In die beweringen schuilt veel, dat niet met een dooddoener teruggeschoven mag worden. Vondel is ongetwijfeld niet het type van den tooneelschrijver, die boeit door den bouw van zijn karakters of door de diepte van zijn psychologie; vergelijk hem met Shakespeare, en het verschil dringt zich als het ware aan u op. Een ‘Gijsbreght’ in modern costuum zou een aanfluiting worden, terwijl wij van den ‘Hamlet’ in colbert, die Verkade destijds heeft gebracht, zeer goede herinneringen hebben meegenomen.
De reden? ‘Gijsbreght’ is en blijft een drama, dat van plaats, tijd en traditie niet los is te maken. De psyche van Hamlet is tegenwoordig nog een bron van gissingen, omdat Hamlets motieven en handelingen ons prikkelen tot ontraadselen, tot hypothesen en vermoedens. Hamlet te beschouwen als een stuk zonder problemen, zooals onlangs een zekere heer Stoll heeft ondernomen, is een even dwaas standpunt als Gijsbreght van Aemstel te willen zien als een psychologisch interessanten mensch. Hamlet past het moderne costuum, omdat hij problematisch is, ook nu nog; Gijsbreght eischt een historisch gewaad, want zijn persoonlijkheid is slechts te verbinden met de traditie van Amsterdam en het vers ven Vondel.
Oude en nieuwe opvattingen.
De verschillende stijlen, waarin men den ‘Gijsbreght’ heeft gespeeld, geven min of meer een afspiegeling van de verschillende interpretaties van het drama als zoodanig. Voor den tekstinterpretator evenals voor den regisseur is dit stuk een dankbaar object, maar niet, zooals bij Shakespeare, om de menschen; uitsluitend om den schepper, Joost van den Vondel, en zijn bedoelingen draaien de problemen der uitleggers. De menschen zijn bij Vondel naar vanzelf spreekt, gebonden aan een traditioneele, weinig varieerende psychologie; alles komt op den tooneel-dichter aan.
De oudere litteratuur-historici, als Jonckbloet en Jorissen, dachten weinig vriendelijk over ‘Gijsbreght van Aemstel’. Zij stellen zich op het standpunt, dat Vondel weinig verstand had van de geschiedenis van Amsterdam en zich geweldig vergiste in het beeld van de stad omstreeks 1300. Terwey, die ook veel critiek heeft, neemt in zijn inleiding tot het drama Vondel echter tegen deze belagers in bescherming door er op te wijzen, dat Vondel zijn stad een ‘Aeneïs’ wilde schenken, een heldendrama, dat kon wedijveren met het werk van Virgilius, Simons, de bekende Vondel-specialist, heeft dat nog helderder en consequenter in het licht gesteld. De vraag is bij hem: ‘hoe heeft Vondel Virgiluis vernederlandscht en verchristelijkt, ter verheerlijking van Amsterdam?’ (de Vooys). Terwijl Terwey zich nog ergerde aan allerlei anachronismen en ook aan den bouw van het stuk, waardoor Gijsbreght al maar op torens klimt en de dialogen niet van de lucht zijn, als er juist gevochten moet worden, gaf Simons aan, hoe men Vondel kon zien in het licht van een gansch andere traditie dan die der historische realiteit.
Dat neemt niet weg, dat men de bezwaren dier historische richting wel degelijk in aanmerking moet nemen. Vondel heeft trouwens gebruik gemaakt van diverse geschiedkundige bronnen en het is zeer waarschijnlijk dat hij zelf meer in den reëelen achtergrond van zijn tooneel Amsterdam heeft geloofd dan wij. Bij geesten als Vondel zijn die twee kanten trouwens niet scherp te scheiden. Maar op den voorgrond staat toch zeker de ‘Aeneïs van Amsterdam’; de analogie springt in het oog en Vondel zegt zelf in zijn opdracht aan Hugo de Groot, dat het hem lokte, ‘om eens (waer het mogelyck) den Schoonen brant van Troje t' Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten, naer het voorbeeld des goddelijken Mantuaens (Virgilius), die een vier ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert; gelijck Virgilius de eenige fenix is, in wiens schaduwe het ons lust (zijn wy des waerdigh) laegh by der aerde te zweven’.
Vondel eischt persoonlijke interpretatie.
Hoe moet men nu Vondel spelen? Realistisch, of als een mysteriespel, zooals Verkade het waagde?
Het lijkt ons onjuist, hier met bindende recepten aan te komen dragen. Juist, omdat hun psychologie zoo traditioneel en dus weinig belangrijk is, leenen de drama's van Vondel zich voor iedere opvatting van een regisseur, die werkelijk scheppend talent bezit. Bezit hij dat niet, dan is een vertooning van den ‘Gijsbreght’ niet meer of minder dan een physische kwelling; wij mogen daar rond voor uitkomen; want het gemis aan actie doet zich dan zoo sterk gevoelen, dat er van een werkelijke spanning bij het publiek geen sprake kan zijn. Wij zelden het reeds: Vondel eischt interpretatie persoonlijke interpretatie. Hij laat den regisseur veel vrijheid, hij geeft hem geen raadsels op zooals Shakespeare, hij is veel meer dan Shakespeare louter stof voor een tooneeldespoot.
De realistische, op historische overlevering afgestemde regie heeft o.i. de minste reden van bestaan, omdat zij positief in strijd komt met Vondels verhouding tot Virgilius. Maar ook haar kan men kansen niet ontzeggen; mits het materiaal goed is, behoort een typisch Amsterdamschen Gijsbreght niet tot de onmogelijkheden.
De taalvirtuoos Vondel als basis.
Doet men Vondel niet te kort, als men volledig opoffert aan de artistieke willekeur der regie? En wat blijft er van Vondel over, als men eigenlijk een Verkade of een Van Dalsum op het tooneel te zien krijgt?
Van Vondel blijft over, in iedere interpretatie en iedere vertolking, de virtuooze taalkunstenaar, de eigenlijk nooit rhetorische en voor iedere taalnuance gevoelige dichter, wiens macht over het woord grenst aan het ongelooflijke. Zoo conventioneel en aan zijn tijd gebonden Vondels menschenkennis moge zijn, zoo bewonderenswaardig is hij als poëet, als hanteerder-par excellence van de Nederlandsche taal, die het voertuig blijft van iedere Vondelopvoering.
‘Weinig dichters’, zegt Albert Verwey, ‘schreven als hij een volzin, die zijn levende klankenlichaam zoo onbelemmerd over zooveel verzen kon uitbreiden en tevens zoo onafhankelijk en zoo vaak rusten kon. Weinigen schreven als hij een vers, dat in alle denkbare tonen zoo golvend in zijn geheel en zoo vloeiend in zijn overgangen van sylbe op sylbe, een vers mocht blijven’.
De ‘Gijsbreght’ van morgenavond moge een nieuwe bijdrage leveren tot de Vondelinterpretatie, met behoud van dezen taalkunstenaar als ondergrond.