‘Petrus’
van Marcel Achard.
Centraal Tooneel.
Princesse-Schouwburg.
De Parijsche boulevard, die philosophisch en weemoedig wordt en daarmee terugkeert tot een laten vorm van primitieve gevoelsnuance: ziedaar Marcel Achard. Een tooneelschrijver, wiens routine nog niet tot een truc is geworden, bij wien men altijd opnieuw een kern van kinderlijkheid kan ontdekken, die zich uit in een onmiskenbaar welbehagen aan den clown en aan het spel; twee kanten van het leven, waarin het kind zich handhaaft en telkens weer doorbreekt, als de volwassene meent zich daarboven te hebben verheven. Dit kinderlijke is één van Achards groote charmes; men ondergaat het met een voor deze soort comedie zoo karakteristieke mengeling van sensaties, die Achard trouwens ook beoogt te geven: een snel scherzo, dat afwisselt met een melancholieke melodie. Het wisselen van de stemmingen is bij Achard zoo geraffineerd berekend, dat de toeschouwer zich nooit volkomen naar één kant kan laten meevoeren zonder onmiddellijk aan het tegendeel te worden herinnerd. Er is, men vergeve mij de onderwets klinkende uitdrukking, in ieder stuk van Achard iets van ‘den lach en den traan’, en de cocktail van beide is één van de geheimen van Achards receptenboek.
Deze Petrus, de fotograaf, is weer een typische Achard-figuur. Een man met een fond van onontgonnen kinderlijkheid, een echte ziel uit den paradijsstaat, voor wien het toeval, bestaande uit een paar revolverkogels, die eigenlijk voor een ander zijn bestemd, pas den weg opent naar de realisatie van zijn levensmogelijkheden. Een onbeschreven blad papier, maar ook met de aangeboren koppigheid van het kind, dat zijn doel wil bereiken en daarvoor zelfs chantage omtoovert tot een poëtisch middel. Die chantage om der wille van het geluk van een geliefde is wel één van Achard's sterkste troeven in dit stuk; want een handige afperser blijkt de fotograaf, die zijn liefde realiseert door het spotbeeld van de oude liefde, waaraan zijn ‘fatale’ vrouw gebonden is, zelf op te stellen, te enscèneeren met den koppigen dwang van iemand, die alle middelen te baat wil nemen en ook weet, dat hij zal slagen. Bij al zijn naïeveteit is Petrus zakelijk, dat is de tweeledigheid van zijn optreden. Achard teekent hem als een realist van de goede soort, meer in schijn onervaren dan in werkelijkheid, eigenlijk veel ervarener in het werkelijke gevoelsleven dan het mechaniek-mannetje tegenover hem, dat meer van de vrouwen weet en in wezen slechts ‘een zeer vies ventje’ blijkt te zijn. En naast Petrus, dezen boulevardmensch met een kindergemoed, stelt Achard een vrouw, evenals Petrus zelf nog niet volkomen vermalen door de civilisatie, aanvankelijk nog niet rijp voor de kracht van een simpel gevoel. De fotograaf, de magiër met de gevoelige plaat, onthult haar het geheim door haar de consequenties van haar verleden met geweld te laten doorleven. Een slim kind, deze Petrus; maar de revolverschoten, die hij bij ongeluk in zijn arm had opgevangen, komen langs een omweg toch nog aan het juiste adres, doordat een tweede dame beter mikt dan de vrouw met een betere bestemming dan goedkoope ‘moord uit liefde’.
Dit alles heeft Achard in een zeer spiritueele en toch gevoelige comedie verwerkt. Vooral de beide eerste bedrijven zijn sterk van compositie; het laatste verplaatst iets te veel het accent van Petrus naar den moord en bevredigt daardoor niet volkomen, maar ook hier slaagt Achard er toch in de spanning vol te houden. De menschen in deze tooneelwereld representeeren allen een bescheiden philosophietje, maar de stijl van de comedie laat het nooit tot zwaar geschut komen. De dialoog blijft altijd licht, tot in den lichten weemoed.
Het Centraal Tooneel gaf van dit stuk een uitmuntende vertolking. Men was bovendien weldadig ingespeeld; de comedie van Achard ligt trouwens dit gezelschap al bijzonder goed. Cees Laseur, die ook de regie voerde, had van Petrus een zeer overtuigenden paradijsmensch gemaakt, wiens emoties in den beginne heftig losbarsten, maar bij alle heftigheid dadelijk den kinderlijken ondergrond verraden. Laseur moet m.i. deze rol niet al te zeer ‘exhibitionistisch’ spelen; vooral in het derde bedrijf helde hij nog al eens over tot effecten à la Cor Ruys, die bij den subtielen toon van Achard eigenlijk niet passen. Dit met alle waardeering voor zijn opvatting gezegd: hij heeft dergelijke aandikkingen niet noodig. Bij Mary Dresselhuys was de rol van Migo, die Petrus' ‘fatum’ wordt, in goede handen. De nuanceering, bij Achard van zooveel belang, hield zij prachtig vast, zoodat de figuur voor ons volkomen aannemelijk werd gemaakt. Het komt mij voor, dat deze jonge actrice sedert haar debuut nog gestadig vooruitgaat, met welk succes men haar en het tooneel geluk mag wenschen.
Een sanguinische commissaris van Joan Remmelts, die ook een nieuwe dubbelrol met ambitie en talent voor zijn rekening nam, een beroepsdanser, schooner dan wijlen Valentino, maar niettemin het ‘vieze ventje’ sloom (d.w.z. naar behooren) gespeeld door Frits van Dongen en Oscar Tourniaire in de functie van ‘klant’, droegen veel tot het welslagen van de vertooning bij. Rie Gilhuys als de ‘andere vrouw’ voldeed wel, evenals haar partnerin Josette (gespeeld door Syb Veltman), en Kate Schnitzler was bepaald zeer vermakelijk als de derde gezellin Arlette. Een subliem stel agenten van Cor Hermus en Chris Baay mag niet worden vergeten.
Het stuk vond een zeer verdienden bijval, die voor de toekomst wel veelbelovend zal zijn.
M.t.B.