‘Rassen’ van Ferdinand Bruckner
Geestdriftig ontvangen première bij het Hofstadtooneel
Men mag met voldoening constateeren, dat het Hofstadtooneel de beide blunders van het seizoen, ‘Hanneles Hemelvaart’ en ‘Op de Waterloobrug’, door twee superieure vertooningen vlak na elkaar eervol heeft goedgemaakt; zoowel ‘Sheppey’ als ‘Rassen’ zijn voorbeelden van geheel verschillend, maar uitstekend tooneel.
Met ‘Rassen’ van Ferdinand Bruckner (wiens ‘Krankheit der Jugend’ ik mij áls een krampachtige tragedie van jeugdondergang herinner uit een opvoering in het Renaissance-theater te Berlijn) heeft Cor van der Lugt Melsert in Nederland een stuk geïntroduceerd, dat geboren is uit de gebeurtenissen van nauwelijks een jaar geleden en reeds als zoodanig aanspraak zou kunnen maken op belangstelling. Maar alleen op dien grond zou men dan toch nog slechts van nieuwsgierigheid of jacht naar sensatie kunnen spreken; iedere actualiteit brengt haar sensatie mee, ook de actualiteit van het rassenprobleem en het Jodenvraagstuk. Bruckner is er echter in geslaagd meer te geven dan alleen een spontane reactie op een reeks gebeurtenissen; hij heeft zich in zooveer volstrekt boven een goedkoope ‘tegenbetooging’ verheven, dat hij de andere partij (in casu dus de nationaal-socialistische) recht van argumentatie toekent. Brucker is niet zoo naief, dat hij bij den tegenstander een ontbreken van elke ideologie veronderstelt; hij teekent hem niet als den barbaar pur sang, integendeel, hij geeft het nationalisme het volle pond door het in den sympathieken student Tessow te laten zien als een vorm van innige overtuiging en door, even consequent, daartegenover den Joodschen fabrikant Marx te stellen, wiens geweten ophoudt waar zijn zeepfabriek begint. Van een propagandastuk in den ordinairen zin des woords is hier dus allerminst sprake; het spreekt vanzelf, dat Bruckner partij kiest voor de ‘humaniteit’ en de ‘sterke democratie’ en tegen het ‘ras’ en den dwang, maar men is daarvan getuige na een eerlijk duel om de levensbeschouwing, dat zich voornamelijk voltrekt in Karlanner, dien anderen student, aan wien zich de nationale revolutie als een roes opdringt zoodat hij alle andere stemmen in zich tijdelijk moet smoren. En wie zal het Bruckner kwalijk nemen, dat hij die partij kiest? Waar hij vemeden heeft zijn partij op de sensatie van het krantenbericht te baseeren, is hij gerechtigd tot die keuze; want men kan het krantenbericht gebruiken, en zelfs met felheid gebruiken, zonder het besef te verliezen, dat de eigenlijke keuze altijd buiten den korten adem van den dag om blijft gaan.
Bruckners stuk is misschien niet slecht gequalificeerd met de definitie ‘bezielde rhetoriek’. Rhetoriek: want zijn personages zijn in de eerste plaats dragers van ideeën, om een bepaalde theoretische reden door den schrijver in het geding gebracht tegen weer andere dragers van ideeën; pas in de tweede plaats zijn zij menschen met een particulier leven. Maar bezield; want de rhetoriek is niet hol en de verontwaardiging, die hier tot rhetoriek dreef, is wel degelijk reëel. Uit dit ‘bezield rhetorische’ van het stuk volgt de eigenaardige toepassing van den met theorie gevulden dialoog, die toch zeer boeiend is, omdat het gaat over theorieën, die de wereld in gisting hebben gebracht, en nog brengen. Ieder personage vertegenwoordigt zijn stuk dialoog, zou men kunnen zeggen, en ieder stuk dialoog vertegenwoordigt een nuance van een levensbeschouwing. In zooverre doet Bruckner nog even denken aan het expressionisme, waarmee hij overigens niet zeer veel gemeen heeft; hij gaat uit van de levensbeschouwingen en komt vandaar uit tot den mensch, hij is dus veel minder psycholoog dan theoretisch betooger.
In dit opzicht werkt de actualiteit mee om ‘Rassen’ tot een merkwaardig document te maken. Het is inderdaad een document, gebonden aan het jaar 1933 en aan Duitschland, en wellicht zal men het over honderd jaar met dezelfde koele bevreemding bejegenen als wij tegenwoordig de verzen van Schiller bejegenen. ‘Rassen’ is een typisch tijdsdrama en verloochent dat ook niet; aanspraken op eeuwigheid zal de schrijver wel niet maken. Het is zelfs lang niet eenvoudig dit stuk in een vreemde taal en voor niet-Duitschers te spelen; zoo weinig heeft het van een stuk als ‘Hamlet’, dat men in modern costuum en op ieder tooneel kan opvoeren. Soms mist men zelfs noode de ‘couleur locale’ van het Duitsche taaleigen; het laat zich gemakkelijk raden, hoe vreemd bv. het Parijsche publiek met zijn totaal anders geaarde mentaliteit van Bruckners tooneel heeft opgekeken. Maar ook wij, wier geheele volks- en staatsgeschiedenis immers West-Europeesche geschiedenis is volgens prof. Huizinga, hebben soms moeite dit document als realiteit te zien, de phrasen van ‘volk’ en ‘bloed’ au sérieux te nemen zooals zij thans wel au sérieux genomen moeten worden, kortom: het rassenprobleem in dien half-cultureelen, half-instinctieven vorm aan te voelen, die het midden houdt tusschen een pogrom en een psychose.
De regisseur heeft zich hier dus met heel wat moeilijkheden te verstaan; hij moet, voor alles, een drama van een bepaald volk en een bepaald moment zoo ten tooneele brengen, dat het publiek in een andere taal en door acteurs van een andere nationaliteit toch gevangen wordt door den ernst van het probleem. Cor van der Lugt heeft zich met veel talent van die moeilijke taak gekweten en een opvoering verzorgd, die niet voor een buitenlandsche behoeft onder te doen. Met name valt het op, dat hij partij heeft getrokken van de sterke fragmenten van het stuk, zonder echter de zwakkere te negligeeren. Ik moet er dadelijk aan toevoegen, dat de vertooning als geheel nog bijzonder veel aan overtuigende kracht gewonnen heeft na de première in Rotterdam. Men was nu uitstekend ingespeeld en er waren allerlei kleinigheden, waarop ik in mijn bespreking van de Rotterdamsche opvoering wees, verholpen. Zoo was nu de scène in het Brauhaus vol beweeglijkheid en sfeer, waar zij aanvankelijk te kil aandeed; zoo was de uitspraak, die te Rotterdam niet onberispelijk was, ditmaal enorm verbeterd; Gimberg was als studentenleider vervangen door Piet Bron, wat de rol geen kwaad deed, en zoo was er meer. Het relatief zwakste punt blijft echter ook nu nog de scène, waarin de Jood Siegelmann wordt gedwongen met afgesneden broekspijpen en een bord om den hals door de stad te loopen; men moet hier nog sneller tempo halen, nog minder pauzeeren dan nu geschiede. Het heele tafereel is lichtelijk rhetorisch uitgewerkt en voor een Nederlandsch publiek moet men daar overheen spelen. Maar hoe uitstekend waren niet de (in Bruckners tekst wat mat en lang aangehouden) beide laatste scènes uit de verf gekomen! Het was werkelijk verheugend hier het gegroeide contact met de zaal te kunnen constateeren.
Johan Schmitz als Karlanner speelt nog altijd wat zwaar, maar hij heeft verder eer van zijn gecompliceerde rol, die veel van den acteur eischt. Dick van Veen (als de enthousiast Tessow) had door zijn nieuwe grime aan Germaanschheid gewonnen; hij is zeer geschikt voor dit type, al vond ik hem ditmaal tegen het einde wat mat. Paul Steenbergen geeft den Joodschen student Siegelmann bescheiden en met talent, terwijl Jan van der Linden's Rosloh (de agitator, die het Schlageter-effect exploiteert) ook nog aanmerkelijk vooruit was gegaan. Op de prachtige rollen van Vera Bondam, die met de juiste nuanceering het Joodsche meisje speelde, en van Hermann Schwab als haar vader, den Joodschen fabrikant, heb ik na de voorstelling te Rotterdam al gewezen. De kleinere rollen en het samenspel waren ditmaal ook een speciaal woord van lof waard. De decors van Veterman en Brückmann ondersteunden de acteurs bijzonder goed.
Het was dus geen wonder, dat de goed bezette zaal de vertooning met groote geestdrift ontving. Ook hier waren er zelf een paar open doekjes voor den dialoog tusschen Marx en zijn dochter; maar vooral was het een bewijs van juist inzicht, dat men niet aan ‘manifestaties’ dacht. Bruckner verdient dan ook werkelijk beter dan een partij-succesje.
Er waren mooie en verdiende bloemen voor Vera Bondam en Johan Schmitz.
M.t.B.