‘De eerste de beste’
Bij de Amsterdamsche Tooneelvereeniging
Succes voor Van Dalsums regie
Het tooneelspel van Monckton Hoffe, waarmee men gisteren kennis heeft gemaakt, is niet het eerste het beste inderdaad, al belooft het meer dan het geeft. Het belooft, in het eerste tafereel, een ontmaskering van de tooneelillusie te zullen brengen, maar aangezien een toonelschrijver zelf zijn eigen illusies moeilijk voor zijn eigen publiek kan dragen, wordt het stuk tammer dan men verwachten zou na den eersten dialoog tusschen den theaterdirecteur en den auteur. De theaterdirecteur stelt de zaak zoo nuchter en scherp mogelijk: men moet den menschen op de planken sensatie en romantiek van girls en spuitende fonteinen voorzetten, want daarvoor komen zij naar den schouwburg. Niemand komt om zijn eigen werkelijke moeilijkheden nog eens voor zich te zien; als men drama's en conflicten verlangt, dan die van onbestaanbare graven en gravinnen in het klatergoud gezet!.... De tooneelschrijver gaat daar niet mee accoord; hoewel hij met zijn zakelijke helft het gelijk van den ander moet erkennen, protesteert zijn artistieke helft. Op dat moment verschijnen twee ‘gewone’ menschen in het bureau van den theaterdirecteur; en het blijkt aanstonds: als de directeur hun de keus laat tusschen vrijbiljetten voor een goed stuk en een revue, kiezen zij de revue. Zij kiezen de romantiek, omdat zij zelf ‘niets romantisch beleefd hebben....’
Hier zet het tweede motief van Monckton Hoffes spel in. De levens van deze twee ‘gewone’ menschen gaan zich afspelen in de verbeelding van den auteur, en deze verbeelding wordt ons voorgezet in negen tafereelen. Het blijkt, dat de ‘gewoonheid’ dezer levens niet gewoon is, dat m.a.w. de gewoonheid slechts een quaestie is van perspectief. Het z.g. ‘gewone’ leven is romantischer en zelfs sensationeeler dan het spannendste gefingeerde drama. Achtereenvolgens trekken de episoden van een huwelijk, financieele misères, gevolgd door een faillissement, een kind, een scheeve liefdesrelatie van die dochter met een huisvriend, en haar dood aan ons voorbij (de romantiek der realiteit, die deze twee menschen meemaken, maar niet als bijzonder of sensationeel kunnen zien), om tenslotte weer uit te monden in het bureau van den theaterdirecteur; de dichter heeft in zijn fantasie de ‘gewone’ menschen doorzien en hij verlaat het bureau met een tirade over de kunst, waarop hij voortaan zal wedden: de wonderlijke dingen van het alledaagsche zelf.
De klemtoon valt tenslotte in dit stuk op het tusschenspel der beide ‘gewone’ menschen; de belangwekkende vraag: komen de menschen in den schouwburg om afgeleid te worden van hun eigen conflicten inplaats van zich erin te verdiepen (zooals de theaterdirecteur het stelt) wordt vrijwel losgelaten, en daardoor wordt ‘De Eerste de Beste’ wel een verdienstelijk stuk tooneel, maar onmiskenbaar van den tweeden rang. Nogal erg traag van tempo ook, met veel wijdloopige détails, die eigenlijk voor de evoluties der personages weinig ter zake doen (b.v. een complete rechtszitting met een volledig debat tusschen juristen!), en een rhetorisch slot ontknoopend tusschen den theaterdirecteur en den schrijver. Buitengewoon diep graaft de psychologie van Monckton Hoffe ook niet; hij exposeert de menschen meer dan dat hij ze scherp ontleedt, maar geeft daardoor veel gelegenheid tot virtuoos spel. De breedvoerigheid van den opzet is zoo groot, dat men in de veelheid der gebeurtenissen eenigszins de oorspronkelijke aanleiding tot het vertoonen van die gebeurtenissen (de fantasie van den schrijver) vergeet; zoo ontstaan scènes naast elkaar, waarin uitstekend tooneel zit, maar den samenhang komt die breedvoerigheid niet altijd ten goede.
Het ligt echter geheel in de lijn van Albert van Dalsum om van middelmatige stukken een eerste-rangs vertolking te geven. De regie van Van Dalsum schijnt bij minder sterke teksten dikwijls zelfs gebaat; in ‘Phaea’ had men een analoog geval, al zijn de gebreken van Fritz von Unruh totaal anders dan die van Monckton Hoffe. De Amsterdamsche Tooneelvereeniging heeft over de zwakke plaatsen van het stuk werkelijk phaenomenaal heengespeeld en vooral geprofiteerd van wat in de conceptie een fout is; de wijdloopigheid van den auteur. Men kan niet zeggen, dat er een oogenblik een vacuum was; er was altijd sfeer en stijl, zoodat men zich geheel kon verdiepen in de qualiteiten van de opvoering zelf. Van Dalsum en Defresne (men herinnert het zich van ‘Phaea’ en ‘Gijsbreght’) zijn regisseurs van baanbrekende beteekenis, en dat komt in de eerste plaats tot uiting in de wijze, waarop zij den schrijver het overwicht uit handen nemen. Men wordt geboeid door den grooten stijl van een scène, als in ‘De Eerste de Beste’ het rijkelijk melodramatische tafereel, dat zich afspeelt tusschen den afperser Rosel en diens vrouw, eenvoudig omdat de regie de illusie beveiligt. De décors van L. Richter waren daarbij dikwijls prachtig van kleur en zwaar van lijn, volkomen in harmonie met de intenties van den regisseur.
De bezetting was bovendien uitstekend. De Amsterdamsche Tooneelvereeniging beschikt over krachten, die misschien ook in andere gezelschappen aanwezig zijn, maar zeker niet zoo voortreffelijk benut worden en door het overwicht van de regie in een ensemble gebonden.
Cruys Voorbergh en Charlotte Köhler waren als James en Mabel Barcaldine, de twee ‘gewone’ menschen, beiden volkomen op hun plaats en zeer op dreef; in Cruys Voorbergh verliest het Nederlandsche tooneel een acteur, die veel pijlen op zijn boog heeft. Zij moesten het stuk dragen en droegen het, van de luchtige, onnoozele liefdesidylle af tot den ouden dag toe. Van Georgette Hagedoorn kregen wij een sterke interpretatie van Freda Barcaldine, de dochter, te zien, terwijl Louis van Gasteren bijzonder goed met het vereischte lonche gebaar den ‘zakenman’ Rosel speelde. Het is ondoenlijk hier een volledig overzicht van het uitgebreide aantal rollen te geven, die het stuk verder bevatten; ik noem nog den theaterdirecteur van Ph. la Chapelle, den tooneelschrijver van Ben Royaards (in het laatste tafereel alleen te pathetisch, maar hier heeft de rol ook schuld), Carpentier Alting en Sara Heyblom als de huisvrienden, Nell Knoop als een zeer stormachtige Doris Rosel en Paul Storm als een zeer gevoelige Godfrey Marvin, de bewonderaars van Freda Barcaldine. Maar ook van de ongenoemde rollen ware veel goeds te zeggen; mede door hen kwamen tafereelen als de anecdotische trouwpartij en de komische rechtszitting geheel uit de verf.
De zaal, die vrij goed bezet was, toonde zich vol waardeering.
M.t.B.