Sophokles' Elektra
Een volmaakte opvoering door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging
Charlotte Köhler als Elektra

Het is niet gemakkelijk na een zoo phaenomenale opvoering van een zoo grandioos stuk als ‘Elektra’ op het middernachtelijk uur eenige indrukken bevredigend te resumeeren. Met eenige phrasen over de ‘eeuwige’ en ‘algemeen-menschelijke’ waarde van dit stuk wil ik mij er nochtans niet afmaken, want de opvoering van gisteravond, die Sophokles alle recht deed wedervaren, bewees niets zoo duidelijk als het tegendeel. ‘Elektra’ is een getuigenis van een andere menschheid dan de onze, een menschheid, die zich van andere cultuursymbolen bediende om het mensch-zijn te kunnen uitdrukken, en die in Sophokles een hoogtepunt bereikte, dat tegelijk een synthese is van die gansch andere cultuursymboliek. Men denke zich deze Elektra slechts onder het aspect der Christelijke moraal! Als representant van het zondebesef b.v.! De naam ‘zondebesef’ alleen al doet den toeschouwer bij dit drama onmiddellijk voelen, dat de Griek van een dergelijk begrip niets geweten heeft. Voor Elektra bestaat de zonde niet, bestaat ook onze abstracte gerechtigheid niet, bestaat alleen het volvoeren van haar gerechtigheid, het winnen van den wedkamp met den dood der moordenaars als prijs. De rei zingt het haar toe:

 
Hoe gij, minst bedeeld door 't noodlot,
 
Hebt behaald den eersten deugdprijs
 
In de hoogste plichten die hier bloeien,
 
Door uw dochterlijke vroomheid.

Het geheele stuk is vol van den wedstrijd, die volgens Nietzsche een van de levensfundamenten der Grieksche cultuur is geweest; niet alleen, dat Sophokles (in een prachtig relaas van den Opvoeder) Orestes, den wreker, schildert in den werkelijken wedren, neen, ook de tragedie van Elektra zelf laat zich niet losmaken van een volk, dat zelfs in zijn goden het wedstrijdinstinct zoo sterk heeft uitgebeeld. Vandaar ook het ‘lijk tegen lijk’ aan het majestueuze slot: Orestes ‘troeft’ Aigisthos door hem zijn vermoorde vrouw Klytaimnestra voor te zetten, terwijl hij in den waan verkeert, dat het Orestes zelf is, zijn doodsvijand, die daar onder den doek ligt geveld. Dit slot is van een wreede openheid, die het Christelijk drama niet aldus kent; het is een ‘Bejahung’ der instincten, een triomfantelijk einde, dat met boete en zonde niets uitstaande heeft. Eindelijk is de wraak, waarmee Elektra lange jaren zich heeft gevoed, werkelijkheid geworden en kan de rei zeggen:

 
O Atreus' zaad, na hoeveel leed
 
Zijt ge eindelijk door uw vrijheidsdrang
 
Daaruit verlost, en nu bij dees
 
Aanslag voorgoed bevestigd!

Het is niet de ondergang, maar de triomf, die hier het laatste woord heeft; en dat is on-Christelijk, dat is Grieksch.

Men kan de figuur van Elektra, die een dankbaar object is voor de psycho-analyse (en met recht!), beschouwen in haar verhouding tot haar dooden vader, aan wien zij door haar wraakgevoelens jegens haar moeder gebonden blijft; en deze kant van de tragedie, de psychologische, is zeker een van de belangrijkste. Maar niet de eenige; een modern stuk over bloedschendige neigingen is dit drama immers allerminst. Sophokles heeft wel degelijk van deze Elektra een heldin gemaakt, of (om duidelijker te zijn) een heroïsche gestalte; zij is voor hem meer dan een verdorde maagd, die haar tijd verdaan heeft met onvruchtbare sentimenten in plaats van haar gevoelens op een werkelijk, een levend individu te projecteeren; want Elektra krijgt haar realiteit, haar wraak is ook de fatale vervulling van den ouden vloek. Juist dit fatalisme ligt een in het Christendom gedrenkte (en ondanks alle moderne ongeloovigheid nog altijd Christelijk georiënteerde) cultuur als de onze het verst, omdat wij geneigd zijn ergens listig een humaniteits-ideetje binnen te smokkelen, dat hier volstrekt niet op zijn plaats zou zijn. Wij hebben ‘Elektra’ en de Grieksche tragedie in het algemeen, zonder onze humaniteit te aanvaarden en de grootheid dezer dramatische poëzie, uit het koor ter eere van den god Dionysos geboren, te erkennen als de grootheid van andere menschen dan wijzelf.

* * *

De opvoering (onder auspiciën van de Wagner-vereeniging) heeft ons dat al bijzonder gemakkelijk gemaakt. Zij was in haar soort volmaakt; een debat over de al dan niet wenschelijkheid van maskers moge daarom ditmaal geheel en al achterwege blijven. De Amsterdamsche Tooneelvereeniging heeft hiermee bewezen, dat zij gerechtigd is naar deze stof te grijpen niet alleen, maar ook dat zij bij machte is die stof juist in haar anders-zijn voor den modernen toeschouwer aangrijpend uit te beelden. Men moet hier zeker niet in de laatste plaats de superieure regie van Defresne voor erkentelijk zijn, maar toch wel voor alles de onvergelijkelijke creatie van Charlotte Köhler als Elektra. Wat deze begaafde actrice in een zoo moeilijk tot leven te wekken gestalte heeft gegeven, verdient zonder eenige reserve de grootste bewondering. Een dergelijke zware rol ononderbroken op zulk een peil te houden is alleen werk voor een sterke tooneelpersoonlijkheid van den eersten rang. Verbeten, mager, bezeten, en toch heroïsch stond deze Elektra voortdurend in het midden van de scène, en er was geen moment, dat zij verslapte of er naast greep. Mevr. Köhler besluit dit seizoen met de beste prestatie, die ik ooit van haar heb gezien.

Daarnaast noem ik allereerst den Opvoeder van Louis van Gasteren, die de poëzie van Orestes' gewaanden dood zoo meesterlijk wist te zeggen, dat men de gebeurtenis meeleefde en zag. Mien Duymaer van Twist als Klytarinnestra was wellicht hier en daar wat te ‘realistisch’, maar toch een zeer verdienstelijke tegenspeelster van de fanatieke Elektra; Nell Knoop als Chrysothemis, de zwakkere zuster, was eveneens bijzonder te waardeeren. Frits van Dijk als Orestes gaf deze rol het noodige relief. Uitstekend ook besloot de Aigisthos van Van Dalsum als een mengsel van koning en [...] de reeks der domineerende personages, terwijl Willy Haak en Sara Heyblom de reien voortreffelijk voor hun rekening namen.

De regie van Defresne had den grooten stijl en de eenvoud, die zich geheel aansloten bij het sobere dorische decor naar het ontwerp van Van Dalsum, en de fraaie costumes van Marie Sternheim. Bijna overbodig te zeggen, dat de vertaling van Boutens, die hier en daar niet vrij is van ingewikkeldheid der Nederlandsche constructie, het juist in de lyrische passages al zeer goed deed.

Een stampvolle schouwburg heeft dit grootsche einde van het seizoen der Amsterdamsche Tooneelvereeniging door langdurige ovaties naar waarde weten te schatten. Verschillende ‘prominenten’ moesten herhaaldelijk terugkomen.

M.t.B.