Nederlandsche tooneelspelers
Shakespeares invloed op Nederland
De dikbuikigen gewroken
Het is een onloochenbaar feit, dat het Nederlandsche tooneel geen zaak is, waarvoor zich het geheele volk als zoodanig interesseert. Terwijl de gemiddelde Duitscher zich slechts een volledig mensch vindt, als hij deel heeft aan het theater- en operaleven, zit de gemiddelde Nederlander van tegenwoordig in den bioscoop. Wij hebben zeer veel tooneelspelers, en zelfs niet weinig experimenteerende regisseurs; een tooneel, dat een duidelijke maatschappelijke functie heeft, bezitten wij echter niet. Misschien een gevolg van het Nederlandsche volkskarakter, dat (tot voor kort althans) nooit zeer theatraal is geweest en dus weinig geëigend is voor den ‘roes’, die het tooneelbeleven dikwijls vergt. Maar het ‘lagere’ tooneel is hier wel degelijk populair geweest, en dat bewijst een aanwezigheid van tooneeldriften op een ‘volksch’ peil. Bij de Duitschers echter zet zich de ontwikkeling naar de ‘hoogere’ lagen voort, bij ons breekt zij vrijwel af, manifesteert zij zich alleen bij bijzondere gelegenheden. Onze eenige ‘groote’ tooneelschrijver uit den lateren tijd was Heyermans, wiens werk tusschen het ‘lagere’ en ‘hoogere’ tooneel in staat.
Herbert Junkers, die in zijn onlangs verschenen studie Niederländische Schauspieler und Niederländischen Schauspiel im 17. und 18. Jahrhundert in Deutschland (Martinus Nijhoff, den Haag 1936) een interessant panorama geeft op een vruchtbaarder periode van het Nederlandsche tooneel, begint met op den huidigen toestand de aandacht te vestigen.
‘Seit dem 18. Jahrhundert bis auf den heutigen Tag ist die Theaterkunst in Holland unterentwickelt und vernachlässigt’. Men moet den schrijver gelijk geven, al kan men over de beteekenis van dit malheur van meening verschillen. ‘Verschiedene niederländische Schauspielgesellschaften (Wandertheater würde man in Deutschland sagen), an ihrer Spitze wohl das Rotterdamsche Hofstadtooneel, bemühen sich mit einer Reihe begabter Darsteller nach besten Kräften, gute Theaterkunst zu bieten, aber die Resonanz beim Publikum bleibt nach wie vor aus’. Zoo ziet Junkers den tegenwoordigen toestand, en ook hier heeft hij het bij het rechte eind; men moet er alleen aan toevoegen, dat het zeer onbillijk is (zooals Junkers doet) het ‘Rotterdamsche Hofstadtooneel’ (sic!) te noemen en de Amsterdamsche Tooneelvereeniging te verzwijgen. Dit laatste gezelschap heeft, hoe men verder ook over de artistieke verdiensten wil oordeelen, stellig nog het meeste contact met ‘het volk’ weten te krijgen (afgezien van het speciale volkstooneel).
Het blijkt echter uit de belangwekkende en goed geschreven studie van Herbert Junkers, dat de Nederlandsche tooneelspeelkunst in de 17e en 18e eeuw andere tijden heeft gekend. Niet Duitschland was toen het tooneelland; na den dertigjarigen oorlog was het cultuurniveau hier dusdanig gedaald, dat van een eigen cultuurleven voorloopig geen sprake kon zijn. Junkers geeft nu een op nauwkeurig onderzoek berustend overzicht van het aandeel der Nederlandsche (en Engelsche) comedianten aan het Duitsche tooneel van die dagen. Hij laat daaraan voorafgaan een beschouwing over het tooneel in de Nederlanden zelf: de rederijkerij, het beroepstooneel (dat pas langzamerhand in de 17e eeuw is ontstaan) in Amsterdam, Den Haag en Leiden, de reizende troepen en het tooneel in de Zuidelijke Nederlanden. Vervolgens geeft hij nadere bijzonderheden over de tooneel-‘tournees’ van onze acteurs, die voornamelijk Noord-Duitschland hebben bereisd en waaronder Jan Baptista von Fornenbergh (geb. 1624) een van de bekendste is. Het was uit oudere onderzoekingen reeds gebleken, dat een bloeiend tooneel nog niet hetzelfde is als een goed repertoire, en Junkers' boek bevestigt dat volkomen; de populaire tooneelschrijver hier te lande was niet Vondel, maar Jan Vos, wiens voorkeur voor het ‘kunst- en vliegwerk’ hem de gunst van het publiek verschafte. Junkers laat zien, dat het succes der Nederlandsche acteurs in Duitschland, dat aan de groote tooneelverheffing in dat land vooraf gaat, berustte op een niet al te hoog gemiddelde, wat de stukken betreft. De invloed van Nederland op Duitschland was in dat opzicht echter geenszins onbelangrijk, zooals uit de door Junkers bewerkte gegevens blijkt; ‘eine aus nordischen und romanischen Elementen gemischte Sphäre, in der (die holländischen Schauspieler) gewachsen und gereift waren, gab die günstige Voraussetzung für die Wirkung auf das literarisch und theatralisch arme Deutschland’.
Een cultuur-historisch belangrijk boek, ook voor degenen, die minder waarde hechten aan het tooneel als zoodanig, dan de schrijver doet; een boek, dat bij een Duitscher door de keuze van het onderwerp bovendien weldadig aandoet in een tijd, die niet bepaald royaal is in het erkennen van internationale wisselwerking.
* * *
Eveneens bij Nijhoff verscheen een proefschrift, dat zich bezig houdt met een soortgelijk thema, maar nu omgekeerd: Nederland en Shakespeare van dr R. Pennink. De schrijfster behandelt den invloed van den Engelschman op onze achttiende eeuw en vroege romantiek; een onderzoek, dat in het algemeen onzen indruk van die periode bevestigt (werkelijk diepgaanden invloed van Shakespeare als psycholoog verwacht men uiteraard niet), maar ook allerlei onbekende détails naar voren brengt, waaronder bepaald zeer amusante. Dr Pennink komt er rond voor uit, dat zij niet veel gevonden heeft, dat ons een hoog idee kan geven van Shakespeares aanwezigheid in Nederland. Er is in Shakespeare dan ook een bij uitstek misleidend element, als ik het zoo noemen mag; zoodra men hem naar zijn uiterlijken tooneelvorm gaat imiteeren, leent hij zich voor het tegendeel van wat zijn groote personages nog voor ons beteekenen: menschenkennis. In ‘Hamlet’ en ‘Othello’, waarschijnlijk de in Nederland best bekende stukken, kan men gemakkelijk draken waardeeren, en uit het boek van dr Pennink blijkt, dat zij als zoodanig niet zelden gewaardeerd zijn. Een ‘Hamlet’ in alexandrijnen, zooals men die in Nederlandsche bewerking aantreft, is trouwens dadelijk al verdacht.
Dr Pennink geeft een goeden kijk op de reactie van den Nederlander op Shakespeare, zoowel in de 18de als in de 19de eeuw; zij heeft een grens getrokken bij 1840, maar houdt daaraan niet dogmatisch vast. Onthullend is vooral, wat dr Pennink over de vertaling meedeelt. Er is een 18de-eeuwsche prozavertaling van anonymi, die naar een Duitsche prozavertaling is bewerkt door menschen, die nauwelijks elementaire kennis van het Duitsch hadden! Wat er van Shakespeare overblijft, kan men raden. Zoo vertalen zij ‘verschwenderisch genug, wenn sie ihre Schönheit dem Mond entschleiert’ door ‘het bevalligste meisje is te los als zij zich haare schoonheden den mond laat ontslippen’ en ‘sollen Ermordete unserm Feste beywohnen?’ door ‘moeten vermoorde Lieden onze Vesten bewoonen?’ Ook de Heldenkermis-complexen dezer heeren zijn vermakelijk; wanneer in ‘Othello’ de Nederlanders ‘dikbuikig’ worden genoemd, noteeren de vertalers daarbij: ‘hoe gaarne zet men op een anders rekening wat men zelve schuldig is; worden er ooit menschen voor wolzakken gehouden, zo zijn het zekerlijk de Engelschen, die, over 't algemeen, van hun buik hun God maaken.’ Nationaal herstel in de 18de eeuw....
Curieus is het algemeen gebrek aan innerlijk contact met Shakespeare, dat uit deze studie wel zeer overtuigend blijkt. De eerste Nederlander, die volgens mej. Pennink een moderne appreciatie van Shakespeare heeft gegeven, luistert echter gelukkig ook naar een zeer Hollandschen naam en wel dien van A. Pannevis; hij schreef pas in 1863, en inderdaad klinkt zijn oproep om Shakespeare als Shakespeare te lezen, eenigszins als een aankondiging van tachtig, zooals de schrijfster opmerkt.
* * *
Dr B. van den Eerenbeemt wijdde een monographie aan Het Kind in de Middeleeuwsche Litteratuur (Van Munster, Amsterdam 1935). Wat van de vorige boeken gezegd kan worden, n.l. dat zij een beeld geven van het behandelde onderwerp, kan helaas van deze studie niet gelden. De auteur heeft zijn werk vrijwel onleesbaar gemaakt door het met citaten te overvoeden en van de eene bewijsplaats op de andere over te rollen. Van eenige synthese is aldus geen sprake. Ik wil de bevoegdheid van den heer v.d. Eerenbeemt niet betwisten, maar schrijven kan hij niet; en als slecht schrijven een teeken van slecht denken is, zooals Multatuli niet zonder eenig recht aannam, dan is deze ijverige naslaander van middeleeuwsche teksten een zeer slecht denker. Voor den nietvakman kan ik de vrucht van zijn arbeid, die zoo boeiend had kunnen zijn, dan ook allerminst aanbevelen.
* * *
In een bundel, getiteld Uit den Muiderkring, heeft dr P. Leendertz Jr. (Bohn, Haarlem 1935) veel nieuw materiaal bijeengebracht, dat betrekking heeft op P.C. Hooft en zijn omgeving. In de eerste plaats vindt de lezer hier veel wetenswaardigs over de familiebetrekkingen; verder deelt dr Leendertz b.v. een en anderr mee over Hooft als koopman. Hooft als baljuw van Gooiland, Hooft en de dissenters. Belangstellenden in dit centrum van zeventiende-eeuwsche cultuur zullen in dit werk wel veel van hun gading kunnen vinden.
M.t.B.