Terug naar Methusalem
‘Back to Methuselah’ van Bernard Shaw
Amsterdamsche Tooneel-vereeniging
Het moet wel een zeer merkwaardig stuk zijn, dat men (zooals men in het Avondblad van j.l. Maandag kon lezen) te Amsterdam in vijf en te 's-Gravenhage in vier bedrijven kon worden opgevoerd, zonder dat daardoor blijkbaar aan de bedoelingen van den schrijver ernstige averij wordt toegebracht. De verklaring van deze bijna griezelige elasticiteit van ‘Back to Methuselah’ vindt men grootendeels in de inleiding, die Shaw (ditmaal in zeer uitgebreiden vorm) voor zijn stuk geschreven heeft. Hij mediteert daarin over niet meer of minder dan ‘the revival of religion on a scientific basis’, deze religie noemt hij ‘Creative Evolution’, en hij onderscheidt haar beurtelings van het oude Darwinisme met zijn ‘Survival of the fittest’ en het volgens zijn meening volkomen verouderde (want op als legende doorziene legenden) gebaseerde kerkelijke Christendom. De civilisatie heeft een religie noodig, maar deze kan slechts gefundeerd zijn op de ontwikkeling der wetenschap; Shaw beschouwt zichzelf als een ‘artist-prophet’ van die nieuwe religie van ‘Creative Evolution.’ Volgens zijn gewoonte haalt hij ook in deze inleiding veel overhoop; Darwin, Lamarck, Ibsen, Shakespeare en zelfs de man van het ‘Urschleim’, Lorenz Oken, worden er bij te pas gebracht, op de welbekende shaweske manier, die soms getuigt van een werkelijk brillante en onbevooroordeelde intelligentie en dan weer van een haast beleedigend grappige schoolmeesterstechniek. Men kan zich, dit Preface lezend, het ironisch gezegde van Frank Harris wel voorstellen, die naar aanleiding van deze étalage van wetenschappelijke belezenheid opmerkte, dat, hoewel Shaw weinig weet, er altijd nog millioenen menschen zijn, die minder weten dan hij en daarom Figaro voor Aristoteles verslijten. De opmerking is, zooals meer opmerkingen van Harris over Shaw, niet aardig, maar er zit iets in, al wordt Shaw er door tekort gedaan. Hij is n.l. uitvoeriger dan noodig was om tot zijn religie, ‘Creative Evolution’, te komen, en er is veel ‘show’ in zijn betoog. Met dat al staan er zooveel intelligente dingen in dit opstel, dat men door de grondgedachte op den duur toch geboeid wordt. Bijzonder ad rem is b.v. Shaws ‘polemiek’ met Shakespeare, tegen wien hij, zooals bekend, eenige bezwaren heeft; het hoofdbezwaar blijkt hier te zijn, dat Shakespeare geen religie had en dus ook niet haar ‘conscious iconographer’ kon worden; hij moest zich behelpen met afleggertjes van Holinsheds kroniek en Plutarchus' biographieën, en zich vermommen om zijn wijsheid te kunnen voordragen. Goethe daarentegen, geenszins rijker begaafd dan Shakespeare als tooneelschrijver, was reeds in 1830 een ‘evolutionist’, dus een voorlooper van Shaw als ‘artist-prophet’ van ‘Creative Evolution’; daarom is hij een Olympiër, terwijl de andere reuzen in hun verbittering en hopeloosheid bleven steken.
Geleidelijk aan begint men, ondanks de veelheid van overtollige exposé's, te voelen waarop Shaw het in ‘Back to Methuselah’ zal aanleggen. Hij wil de wereld, die door het Darwinisme niet alleen direct, maar ook homeopathisch beinvloed is, den weg wijzen naar de nieuwe religie op wetenschappelijke basis; het maatschappelijk lichaam moet een nieuwe reformatie kunnen volbrengen en Darwin vervangen door een ‘geloofwaardige en gezonde godsdienst’. (het woord ‘godsdienst’ hier cum grano salis gebruikt); de bijbelsche Methusalem, die 969 jaar oud werd, is eigenlijk een voorwendsel om dien ‘godsdienst’ te verbinden met een verlenging van het leven als middel tot grooter vervolmaking der persoonlijkheid. De tooneelschrijver is hier dus allereerst de ‘profeet’, die nieuwe geloofwaardige en gezonde legenden wil scheppen voor zijn ‘volk’. Als eerste legende van zijn hand noemt Shaw zijn ‘Man and Superman’, dat in 1901 werd geschreven. Maar ‘Back to Methuselah’, ontstaan in 1920, na den wereldoorlog, is volgens Shaw een tweede legende, die nog rechter op het doel afgaat; de legende van Don Juan maakt plaats voor de legende van den ‘tuin van Eden’, naast de boeken van Mozes stelt Shaw ‘a meta-biological Pentateuch’. Hij heeft zich bij deze tweede profetische werkzaamheid echter evenmin gegêneerd voor een flinken omvang, die het stuk practisch in zijn geheel onspeelbaar maakt, afgezien nog van andere bezwaren. De regisseur, die ‘Back to Methuselah’ ten tooneele brengt, zal dus zelf moeten ingrijpen om de legende van ‘Creative Evolution’ tot speelbare proporties terug te brengen. In hoeverre kan hij dat? Er hangt veel van af, of men in Shaws legenden en vooral in den ernst van zijn profeetschap werkelijk geloof heeft.
Hoe het ook zij, het is zeker, dat ‘Back to Methuselah’ de tegenstelling Shakespeare-Shaw zeer duidelijk belicht. Nergens haast ziet men Shaw zoo uitsluitend bezig met de toepassing van een theorie op menschen, zoodat de menschen niet meer dan figuranten worden van het probleem. En in zooverre heeft Shaw dan ook zeker gelijk, wanneer hij Shakespeare gebrek aan ‘religie’ voorhoudt; om apostel te kunnen zijn van een ‘leer’ moet men de theorie boven de menschen stellen, hetgeen Shakespeare nooit doet.
Shaw's ‘Creative Evolution’ is een eigenaardig mengproduct van Bergson, Nietzsche en Darwin; maar wat er het specifiek Shaweske aan geeft, is juist het karakter van het experiment. Alles speelt zich hier af in de sfeer van het experiment; de slang experimenteert met Eva (en via haar met Adam); Kain experimenteerde met Abel, toen hij de ontdekking deed van den moord; de gebroeders Barnabas experimenteeren met hun plan van de verlenging van het leven tot 300 jaar op de twee onnoozele politici, die alles in caricatuurvorm begrijpen; de aartsbisschop van York en mevr. Lutestring experimenteeren met hun nieuwe levensmogelijkheden op ‘minderjarigen’. Voor Shaw zelf (men merkt het ook aan zijn ingelaschte grapjes, die zijn profetenernst telkens bedenkelijk relativeeren) is het spel met de mogelijkheid van levensverlenging een experiment, waarin men kan gelooven of niet gelooven; maar in ieder geval is het gericht tegen de domheid van den doorsnee-kiezer en den doorsnee-president, die zich niet kunnen voorstellen, dat Creative Evolution zich spelenderwijs van de menschen bedient, dat de mensch iets is dat overwonnen kan worden, dat de mogelijkheden van den wil geenszins bepaald worden door wat de gemiddelde kiezer en president willen. Verlangen, verbeelden, willen, scheppen: dat is de volgorde van Shaws Life Force.
Het gaat nauwelijks aan om over de houdbaarheid van deze these te discussieeren. Hoofdzaak is, dat zij als idee vruchtbaar is, ook waar zij zich onmiddellijk verraadt als een aanvechtbare waarheid. Maar door Shaws eigenaardige schrijftechniek, die telkens (men denke aan de parodieering der politieke leiders Lloyd Burge en Lubin, aan de charge van den president van het Britsche Rijk!) de tendens tot persifleeren botviert, wordt men vaak afgeleid van het probleem zelf, dat in den schouwburg gemakkelijker verdwaalt onder bijzaken. ‘Back to Methuselah’ geeft Shaw zoowel in zijn intelligentie als in zijn goedkoope eigenschappen; die tweeslachtigheid heeft hij hier minder subliem opgelost dan in ‘St. Joan’, misschien juist wel, omdat het probleem hier meer te stellen gaf.
* * *
Bij de Haagsche opvoering, die wij gisteren gezien hebben, was dus de ‘Tragedy of an Elderly Gentleman’ weggelaten; het stuk eindigde thans met ‘The Thing Happens’, de verschijning der eerste driehonderdjarigen, die de baby-menschen van vijftig ver achter zich hebben gelaten. De declamatie van het slot van het allerlaatste deel (‘As Far as Thought Can Reach’) sloot daar niet geheel organisch bij aan, hoewel de afsluiting in dezen geest het geheel een zekere eenheid hergaf, die door de besnoeiing van den pentateuch was weggenomen.
De inzet met de beide ‘bijbelsche’ tafereelen was zeer sterk en sober; vooral de botsing tusschen Kaïn (Jacques Snoek) eenerzijds en Adam (Jacques de Haas) en Eva (Willy Haak) anderzijds was een voortreffelijk stuk tooneel, waarin de regie van Van Dalsum werkelijk sfeer had geschapen. De scène onder den paradijsboom was wellicht iets minder gespannen; maar men kon toch ook hier De Haas en Willy Haak, naast de slang van Loudi Nijhoff, bewonderen. Willy Haak heeft met name de passage ‘Menschen leven niet bij brood alleen’ prachtig gezegd, zoodat het tweede deel bijzonder waardig sloot.
In het derde bedrijf (waaraan nog wel iets te verbeteren valt, wat het tempo betreft, hier en daar) wordt Shaw, teruggekeerd tot het heden, ironischer. Van Dalsum en Oscar Tourniaire maakten van hun ironisch geziene staatslieden beide iets zeer knaps, terwijl de gebroeders Barnabas (Ph. la Chapelle en Frits van Dijk) hen evenaarden in de positieve rollen van ‘evangelisten.’ Loudi Nijhoff speelde hier het snibbige dienstmeisje met veel temperament; Tatia Wijma en Paul Storm verzorgden de twee kleinere rollen.
In 2170 ‘gebeurt het’. Paul Storm verraste ons in dit vierde bedrijf met een prachtig ingehouden en waardig verouderden aartsbisschop van York. Van Dalsum en Van Dijk excelleerden in blijspeltrant als de typische Shaw-figuren Lubin en Barnabas, terwijl Sternheim met talent de tamelijk onmogelijke rol van Confucius. Chineesch staatsecretaris van het Britsch imperium, over het voetlicht bracht.
Ik wil niet nalaten speciaal de stijlvolle decors van Jacques Snoek te vermelden, die in het vierde bedrijf bestonden in een blikkerend kantoor met onberispellijk televisie-apparaat. Ook de oplossing van de slang in de eerste acte mocht er zijn, hoewel men bij zulk speelgoed onwillekeurig aan den draak uit de Nibelungen-film moet denken.
Wat ontbrak was: veel publiek; de zaal was mager bezet. Hetgeen jammer genoemd mag worden; want wat men ook op het stuk kan aanmerken, het is meer dan de moeite waard. Het is mogelijk, dat Shaw door zijn latere stukken ‘The Applecart’ en ‘On the Rocks’ het vertrouwen in zijn kunnen heeft ondermijnd; maar men late de verslapte prestatie van zijn ouden dag, die met de Methuselah-conceptie in onmin dreigt te geraken, niet gelden voor zijn vroegere werken!
M.t.B.