Op vrije voeten
‘Y-avait un Prisonnier’ van Jean Anouilh
Hofstadtooneel

Jean Anouilh behoort - wij mogen het na opvoering van twee zijner stukken gerust constateeren - tot de meest belovende tooneelschrijvers van Frankrijk; onder degenen, die varieeren tusschen het drama van Henry Bernstein en de trucs van Sacha Guitry is hij een van de weinigen, die een eigen toon heeft, en een eigen probleem. Eenige weken geleden speelden Fransche acteurs hier zijn ‘Voyageur sans Bagage’; thans bevestigt een opvoering door het Hofstadtooneel van ‘Y-avait un Prisonnier,’ die in menig opzicht voor de Parijsche geenszins onder behoeft te doen, de qualiteiten van dit talent. Er is zelfs een merkwaardige overeenkomst tusschen deze twee stukken, die wijst op een sterk overheerschend motief bij dezen schrijver; hij schijnt bijzonder geboeid te worden door het probleem van den enkeling tegenover zijn omgeving; een probleem, dat den mensch eigenlijk alleen in zijn vollen omvang bewust wordt, wanneer er zich een episode van vervreemding heeft voorgedaan, die het normale contact tusschen het individu en zijn milieu vertoonde. (Men denkt aan Pirandello, maar diens stijl was geheel anders, melodramatischer en theoretischer vooral). Zoo is ‘Le Voyageur sans Bagage’ een man, die zijn geheugen verloren heeft en nu aan zijn verleden moet worden teruggegeven; maar het contact blijft verbroken, de ‘gemeenschapsillusie,’ waarvoor zooveel kleine en groote bedriegerij en fictie vereischt wordt, laat zich niet herstellen, nadat de ‘reiziger’ zoolang zonder zijn ‘bagage’ is geweest. Aan het slot kiest hij de bevrijding van de hem opgedrongen omgeving als oplossing; hij weigert zijn verleden te accepteeren, en gaat er met een andere familie vandoor.

In dit andere stuk nu, is het de gevangene, die vijftien jaar afgescheiden van zijn milieu heeft doorgebracht: de bankier Ludovic, die om een mislukte speculatie (oplichting?) werd veroordeeld, en zoo losgemaakt uit het organisme van schijnleven, waartoe hij totdusver als onderdeel met andere onderdeelen had behoord. Hij keert terug, en nu is hij enkeling geworden door de opsluiting; hij heeft die luciditeit gekregen, die grenst aan krankzinnigheid, maar het niet is. Er gebeurde alleen één ding met hem: hij verloor zijn ‘collectieve zekerheid’, hij werd voor het feit gesteld, dat jaren van gevangenschap onherstelbaar zijn, en dat hij niet meer met de leege ficties van vroeger kan voortbestaan. Zijn zwager Barricault, die, om een huwelijkstransactie met bepaalde ‘voordeelen’ te kunnen bewerkstelligen, op een of andere manier van het compromittante familielid moet afkomen, wil hem in die ficties terugdrukken, maar hij weigert; zijn heele nerveuze persoonlijkheid, gespannen door de aanraking met de hem vreemd geworden zon, planten, meeuwen, weigert dat.

Toegespitst wordt het conflict in het tweede bedrijf; Ludovic ontmoet zijn vroegeren vriend, dokter Marcellin Bonneville, die al dien tijd geleefd blijkt te hebben zonder iets anders te beleven dan de onnoozele dingen, waarmee deze geheele omgeving haar kostelijke gaven heeft verdaan. Zoo had hij, Ludovic, dus ook moeten worden, wanneer hij niet tegen de lamp was geloopen! Hij tracht zelfmoord te plegen, maar de aanwezigheid van ‘Het Schaap’, een stommen collega uit de gevangenis, waarmee hij zich solidair voelt, belet hem de uitvoering van die daad. De intrige wordt verder gesponnen: Ludovic moet ontoerekenbaar worden verklaard en in een gesticht onschadelijk gemaakt, zooals echter de ‘voyageur sans bagage’ uiteindelijk den dans ontspringt door zijn verleden te weigeren, zoo ontsnapt ook Ludovic door zijn toekomst in het sanatorium te weigeren; hij springt met ‘Het Schaap’ overboord en men mag vermoeden, dat hij de kust zal halen en bevrijd zal zijn van de obsessie der omgeving, die hem na vijftien jaar eenzaamheid, opnieuw trachtte te annexeeren en absorbeeren.

Deze geschiedenis speelt zich in het stuk van Jean Anouilh af zonder dat de nadruk eenzijdig valt op het individu of op de omgeving; er is een voortdurend wisselen van standpunt, dat zicht manifesteert in een afwisseling tusschen ironisch-humoristischen en aangrijpend-dramatischen toon. Deze afwisseling beheerscht Anouilh in zijn tooneelstijl volkomen, zoodat zij nergens banaal wordt; men zou kunnen zeggen, dat juist die afwisseling aan het stuk het karakter ontneemt èn van een goedkoope comedie èn van een melodramatisch betoog; deze nu eens luchtige en dan weer wrange dialoog treft zeldzaam goed zijn doel en kan zoowel obsedeerend als ontspannend werken. Het hoogtepunt bereikt Anouilh ongetwijfeld in zijn tweede acte: het gesprek tusschen Ludovic en Marcellin, waarin de geladenheid van een verlangen botst op de leegheid van een cliché-bestaan, dat niets te vertellen heeft. Met dat al is deze auteur een te knap tooneelschrijver om het derde bedrijf te verloochenen; hij heeft daarvoor o.a. nog een botsing tusschen Ludovic en zijn stiefdochter Anne-Marie bewaard. Zooals Marcellin het leege verleden representeert, zoo representeert deze Anne-Marie, op het punt om zich in een huwelijk uit berekening te begeven, de leege toekomst; hoewel zij weet wat zij doet, sluit zij zich aan bij de rest, bij de ficties der omgeving. Ludovic blijft aangewezen op het primitieve wezen uit de gevangenis ‘Het Schaap’, dat niets met hem gemeen heeft dan een gemeenschappelijk gedeeld lot.

* * *

Op het eind van het seizoen dus nog een zeer belangrijke première, die niet slechts de kennismaking met een boeiend stuk, maar ook een boeiende en bovendien zorgvuldig geregisseerde opvoering heeft gebracht. De regie berustte bij Hans van Meerten die den toon van Anouilh doorgaans uitstekend wist over te brengen, een enkele uitzondering daargelaten. Maar in de eerste plaats komt ditmaal toch wel een woord van groote lof toe aan den vertolker van de uiterst zware, want bijzonder genuanceerde en gemakkelijk te verprutsen hoofdrol: Theo Frenkel. Wat deze acteur, wiens gevoel voor nuance en soberheid ik al meermalen heb geroemd, in dit verband als Ludovic volbrengt, is eersterangs tooneel, zooals men het niet alle dagen te zien krijgt. Van a tot z was deze Ludovic verantwoord; bliksemsnel wist Frenkel ‘over te schakelen’ van het eene accent op het andere, zooals de tekst dat van hem eischte, zoodat men hier werkelijk den ontslagen gevangene voor zich had, in al zijn stadia van schuwheid, vervreemding, verbittering, agressiviteit, sarcasme. De rol had niet beter gespeeld kunnen worden, daarvan ben ik overtuigd.

Naast Frenkel was ook Anton Roemer voortreffelijk te noemen als de zakenman Barricault: een van Roemers beste creaties, die altijd uitmunten door een volkomen beheerschte, zakelijke typeering. Dan blonk Adolphe Engers uit als Marcellin Bonneville, het dikke, bange en toch ook sentimenteele doktertje, dat den genezer moet spelen, maar zelf eerder aan een genezing toe is; en Piet Bron maakte de aanwezigheid van den ‘tuchthuisboef’, alias ‘Het Schaap’, tot een soms dreigenden achtergrond van het gebeuren. Minder enthousiast ben ik over het spel van Hélène Berthé als Adeline, Ludovics vrouw, die hem al dien tijd trouw is gebleven; een knap geteekend hysterisch wezen, waarvan een actrice van ander formaat zeker een veel aannemelijker interpretatie gegeven zou hebben dan Hélène Berthé, die nog te veel chargeerde naar het blijspel toe. Myra Ward en Ed. Palmers namen het ‘jonge paar’ van het a.s. leege huwelijk voor hun rekening, terwijl Mimi Boesnach Barricaults vrouw en Van Meerten zelf Ludovics egoïstischen vader vertolkten.

Het scheepsdecor van Karel Brückman (het stuk speelt aan boord van Barricaults luxejacht) was een uitstekenden, onbekrompen achtergrond.

De ontvangst was meer dan gewoon hartelijk. Men kan wel zeggen, dat de langdurige ovatie aan het slot in de eerste plaats (en terecht) de unieke prestatie van Frenkel heeft gegolden.

M.t.B.