Onze stad
Tooneelspel v. Thornton Wilder
Het Nederlandsch Tooneel
De tooneelvorm, dien Thornton Wilder in zijn stuk ‘Onze Stad’ toepast, is een in de tooneelliteratuur niet onbekende ‘terugkeer’ tot een half episch drama. Terwijl ons gewone drama zich geheel afspeelt in de objectiviteit van een op de planken verondersteld gebeuren, is deze vorm veeleer een mededeeling aan het publiek, begeleid door dramatische handelingen; bij Thornton Wilder is het de Tooneelmeester, die de rol van verteller, ‘explicateur’, vervult, maar men herinnert zich waarschijnlijk den Voorlezer uit Ramuz' ‘Histoire du Soldat’ als een soortgelijke figuur. Ook Pirandello heeft in zijn ‘Zes Personen op zoek naar een Schrijver’ het epische, vertellende, subjectieve element ingeschakeld in het dramatisch gebeuren, zoodat het publiek zich nu eens in de handeling moet verplaatsen, dan weer zelf de ‘commentaar’ moet leveren. Een ‘terugkeer’ kan men dezen tooneelvorm noemen, omdat de acteurs hier weer eenigszins de functie van het koor der antieke tragedie gaan vervullen; het optreden van den Tooneelmeester, die de zaken regelt, van tijd tot tijd het drama een duwtje geeft of de personages van het tooneel verwijdert omdat zij voldoende mededeelingen hebben gedaan, is, zooals gezegd, dat van den verteller, die zijn verhaal illustreert met ‘levende beelden’, met ‘stemmingen’, die door het koor worden gerealiseerd.
Dit wordt reeds dadelijk geaccentueerd door het open doek, het leege tooneel, het ontbreken van décor: de Tooneelmeester, die zich bij den aanvang van het stuk op de planken bevindt, gaat zelf de sfeer scheppen (al vertellend), waaruit de beelden moeten oprijzen; pas geleidelijk aan treedt hij wat meer op den achtergrond, het objectieve element van het drama krijgt meer belang; men ziet het Amerikaansche stadje Grovers Corner, eerst door den verteller gesuggereerd, nu ook ontwaken in het spel der acteurs. Men zíet de families Gibbs en Webb, wier kinderen George en Emily ‘voor elkaar bestemd zijn’, aan hun werk gaan. Maar voortdurend blijft subjectieve mededeeling van den Tooneelmeester en objectieve handeling der spelers gemengd; in laatste instantie is Thornton Wilder een auteur met moralistische bedoelingen, die hij in den mond legt van zijn Tooneelmeester:
‘Ik zal u een paar dingen vertellen, die u al weet. U weet ze even goed als ik, maar u haalt ze niet zoo vaak uit uw geheugen te voorschijn en bekijkt ze niet zoo dikwijls. Het kan me niets schelen, wat de menschen met de monden zeggen, want iedereen weet, dat er iets is, dat eeuwig is. En dat zijn niet de huizen of de namen, het is de aarde niet en het zijn zelfs de sterren niet. Iedereen weet, dat er iets eeuwig is en dat dat in verband staat met het menschelijk hart en het menschelijk bestaan. Alle groote mannen, die ooit geleefd hebben, vertellen ons dat nu al 5000 jaar lang en toch zoudt u er verbaasd over zijn als u wist, hoe de menschen dat altijd weer loslaten. Er is iets diep in ieder menschelijk wezen, dat eeuwig is.’
Bijzonder origineel is deze wijsheid niet, en het heele stuk van Thornton Wilder is, afgezien van den vorm, niet zoo bijzonder origineel gedacht; maar het is een vriendelijk in een zachtmoedigen humor gedrenkt stuk, wat huiselijk soms, en in de derde acte, die op het kerkhof speelt, wat onverantwoord mystiekerig; het vloeit ook wat traag, en de intrige is niet overweldigend. Het eeuwigheidsbeginsel, waarover de schrijver zijn Tooneelmeester laat spreken, ziet hij gesymboliseerd in den levenstroom van het stadje, in de liefdesgeschiedenis van George en Emily, die beide weer een geslacht voortzetten, in de dooden van het kerkhof, die toch nog door allerlei banden aan het leven zijn gebonden, om er zich pas langzaam van los te maken. Psychologisch is ‘Onze Stad’ weinig gecompliceerd; men krijgt het kleine-stads-leven als een idylle voorgezet, waaraan de droeve noot niet ontbreekt; maar over het geheele gebeuren ligt een idealiseerende glans, die zich het gelukkigst manifesteert in den humor van sommige scènes. Deze humor is nergens scherp of hatelijk; Thornton Wilder prefereert den humor, die de aggressitiviteit uitsluit, zooals zijn psychologie het naturalistische effect uitsluit. Wij leven hier in een wereld van geïdealiseerde menschen, die de disharmonie slechts ontmoeten om haar te verbannen; de melkboer, de diender, de dokter en zelfs de journalist zijn in ‘Onze Stad’ door en door fatsoenlijke wezens, met hun kleine fouten natuurlijk, maar allen voorbestemd om het eeuwige in het menschelijk hart en het menschelijk bestaan door hun gedragingen te documenteeren.
* * *
Een in veel opzichten dankbaar speelstuk, met enkele scènes, waarvan heel wat te maken is; de regie van Defresne kunnen wij roemen om haar qualiteiten. Alleen is het tempo soms wel wat al te traag, vooral in het begin, waar een beetje schrappen (in de beschrijving van Grovers Corner door den Tooneelmeester) de voorstelling zeker geen schade zou doen, al zijn die passages op zich zelf wel karakteristiek. Uitstekend wist Defresne echter het vertellende element (den Tooneelmeester) met het objectieve element te combineeren; doordat decors en ingrediënten ontbreken, handelen de acteurs ‘in het leege’, zoodat men een omgekeerd effect krijgt als in de film ‘The Invisible Man’ naar het boek van Wells (waar de decors en ingrediënten er zijn, maar de handelende persoon ontbreekt); dit geeft aan de sfeer iets onwezenlijks, dat heel goed past bij het vertellen en moraliseeren van den Tooneelmeester. Al te realistische opvatting van het objectieve drama zou immers de scheiding tusschen beide elementen te sterk geaccentueerd hebben.
Theo Frenkel speelt den Tooneelmeester zonder eenige emphase, zakelijk, eerder gemoedelijk dan plechtig, hetgeen mij de juiste toon lijkt voor deze rol; Frenkel is zoo de natuurlijke schakel tusschen de zaal en de handeling. Oscar Tourniaire en Loudy Nijhoff zijn niet minder te waardeeren als het echtpaar Gibbs, terwijl Louis van Gasteren en Mien Duymaer van Twist een contrasteerende familie Webb met evenveel talent naar voren brengen. Bijzonder gelukkig is echter de Emily van Ank van der Moer, die trouwens door Piet Rienks als George Gibbs (vooral in de charmante scène aan de ‘bar’) uitstekend wordt ondersteund. De min of meer hachelijke kerkhof episode (de dooden voorgesteld als menschen, zittend op stoelen) had de regie ook zeer bevredigend opgelost, al leek mij het hoogtepunt van de voorstelling te liggen in de tweede acte; want de tekst is hier toch wel omslachtig en meer op tooneeleffect berekend dan in de andere twee bedrijven. Vele leden van het gezelschap werken nog aan de opvoering mee, en zij dragen het hunne bij tot het succes ervan.
De schouwburg was goed bezet en heeft het stuk hartelijk ontvangen. Voor verschillende spelers waren er bloemen.
M.t.B.