Sophokles' Aias
Opvoering te Amsterdam in het kader van het Maneto-programma
Regie van Abraham van der Vies, muziek van Bertus van Lier

Het is ongetwijfeld bijzonder jammer, dat een der belangrijkste tooneelgebeurtenissen van dit seizoen, de opvoering van Sophokles ‘Aias’, waarvan gisteren te Amsterdam de première is gegeven, aan Den Haag voorbij zal gaan. Wij hebben niet al te vaak de gelegenheid een Grieksche tragedie in moderne interpretatie te zien; bovendien is ‘Aias’ veel minder bekend dan ‘Antigone’, ‘Oidipous’ en ‘Elektra’, hoewel dit werk nauwelijks van minder belang is voor de kennis van Sophokles' oeuvre dan de andere zes tragedies die van hem bewaard zijn gebleven. Wij hebben het gevoel hier te staan voor een schepping vol raadsels, zelfs wanneer wij den nadruk probeeren te leggen (zooals te doen gebruikelijk is) op het ‘algemeen-menschelijke’; een enkele opvoering is zeker niet voldoende een oordeel over den tekst te rechtvaardigen, evenmin het lezen van dien tekst; ‘Aias’ geeft in al zijn ‘onregelmatigheid’ en ‘uitmiddelpuntigheid’ zeer veel te denken over het Grieksche wezen, dat in een voortdurenden strijd met de duistere machten der vormloosheid tot den vorm gekomen is, dien wij als de Grieksche cultuur leeren kennen. Analyse van elk der optredende personages, die ieder voor zich een eigen functie hebben t.o.v. dit cultuurprobleem, zou zeker geen overbodig werk zijn.

Deze tragedie ‘geeft niet mee’; d.w.z zij wijkt, wat de vormgeving betreft, aanzienlijk meer af van wat men in West-Europa langzamerhand onder een tooneelstuk is gaan verstaan dan b.v. ‘Elektra’, een latere ontwikkelingsphase van Sophokles. Legt men moderne compositiemaatstaven aan ‘Aias’ aan, dan kan men wel van een chaotisch drama spreken, waarin de actie weinig te beteekenen heeft en de verdeeling der stof bovendien niet strookt met onze begrippen van spanning, die opgevoerd behoort te worden om in een climax het einde te bereiken. In ‘Aias’ immers valt de handeling in twee gedeelten uiteen: 1e. Aias' waanzin, die hem in plaats van zijn gehate concurrenten vee doet vermoorden, en de daarop volgende bezinning en het besluit zelfmoord te plegen; 2e. de gevolgen van Aias' zelfmoord (waarmee dit tweede deel begint), die nieuwe personages ten tooneele brengen, Aias' broer Teukros en de vijanden Menelaos en Agamemnoon. Deze twee handelingsgroepen hebben volgens moderne tooneelopvattingen niet veel met elkaar te maken. en zij ‘slaan elkaar in zekeren zin dood’, omdat de ontlading van het eerste deel (Aias' zelfmoord) al in het begin van het tweede deel komt en wat daarop volgt eigenlijk een nieuwe geschiedenis is, met nieuwe voorwaarden en nieuwe spanningen; de Atriden Menelaos en Agamemnoon verzetten zich tegen Aias' begrafenis, tot Odysseus optreed: als de verzoener, die een eind maakt aan het conflict.

Men kan echter deze ‘uitmiddelpuntigheid’ (een tragedie met twee kruinen zou men ‘Aias’ kunnen noemen, evenals trouwens ook min of meer ‘Antigone’) moeilijk gaan beschoolmeesteren, zoodra men zich rekenschap gegeven heeft van het feit, dat den Griekschen tragediedichter geen moderne begrippen van spanning en geen modern tooneelpubliek voor oogen hebben gestaan. Het schilderende, lyrische, statische karakter van ‘Aias’ is een gevolg van de omstandigheid, dat Sophokles niet zoozeer den nadruk legt op de ontwikkeling der dingen als op den toestand, waarin Aias verkeert: den toestand van dupe te zijn van het noodlot. Over dezen toestand nu handelen eigenlijk beide deelen der tragedie; want ook na Aias' dood blijven de gevolgen bestaan van dien toestand. In den Prologos, de samenspraak tusschen Athene en Odysseus, is het gansche ‘geval Aias’ al gegeven: daar wordt door de godin meegedeeld, dat Aias met waanzin is geslagen, omdat hij door zijn wraakzucht in overtreding was tegen de wet van de maat: mateloosheid werpt de verstandsverbijstering op, want de olympische goden moeten van mateloosheid niets hebben, omdat zij ‘de evenwichtigen liefhebben’, zooals Athene zegt. Dat is de belijdenis der Grieksche cultuur, die haar glans en harmonie gewonnen heeft uit den strijd tegen de duistere machten: van dezen Titanenstrijd is men eigenlijk opnieuw getuige in de tragedie van den overmoed en den waanzin van Aias, die zich weer voortzet in het geding over zijn begrafenis. Welke afgronden van strijd en nijd (‘machai kai phthonos’) verbergt de apollinische rust van de Grieksche schoonheid! Aias kan ervan getuigen; deze geschiedenis is een opeenstapeling van ‘onevenwichtigheden’, die slechts met moeite getemd worden, wanneer Odysseus eindelijk het verzoenende woord spreekt. En Aias zelf staat voor ons niet zoozeer als een held, maar veeleer als de dupe van het noodlot, dat met goden en menschen speelt, dat ook speelt met verstand en verstandsverbijstering, dat den wraakzuchtige zijn haat doet koelen op de wijze van de klucht, n.l. op een kudde vee! Aias is aan het begin van het stuk al de ‘droeve figuur’ door zijn moordpartij op rammen in plaats van Atriden, en het geheele verloop van zaken dient in de eerste plaats om dien toestand van commentaar te voorzien en er de verschrikkelijke consequenties uit te trekken.

* * *

De regie van deze ‘Aias’-opvoering was in handen van Abraham van der Vies, die in de laatste jaren herhaaldelijk heeft bewezen, dat hij met dilettanten zeer bijzondere dingen weet te bereiken. Ditmaal had hij de beschikking over beroepsacteurs, en het pleit voor Van der Vies' persoonlijkheid en talent, dat men niet zooveel verschil ziet tusschen zijn dilettanten- en zijn acteursregie! Natuurlijk blijkt de routine, de door oefening verkregen beheersching van stem en gebaar, een voordeel, maar ik mag toch niet zeggen, dat dilettanten onder deze leiding in ieder opzicht achterstaan bij de vertolkers van gisteravond. In ieder geval staat vast, dat Van der Vies op deze opvoering evenzeer zijn persoonlijk stempel heeft weten te drukken als op zijn ‘Lucifer’ en ‘Liluli’. Dat deze regisseur niet meer kansen krijgt bij het ‘geregelde’ tooneel, is zeer te betreuren.

Daarmee is niet gezegd, dat alles in dezen ‘Aias’ mij evenzeer heeft bevredigd. Het individueele spel was doorgaans zeer te loven, maar het eeuwig netelige probleem der koren blijft ook na deze opvoering.. een probleem. Hetgeen trouwens voor de hand ligt, want de koren zijn voor ons geen levensbehoefte meer, zij vervullen geen organische rol in onze tooneelcultuur, en hun optreden blijft altijd: reconstructie. Hoe men nu die reconstructie ook opvat, of men naar historische ‘natuurgetrouwheid’ dan wel naar zuiver aesthetische herschepping zoekt, de functie van het antieke koor zal voor ons nooit weer een spontane functie zijn. Van der Vies heeft er naar gestreefd aan het koor een natuurlijke plaats in het tooneelbeeld te geven, hetgeen hem in het algemeen ook wel gelukt is; maar de danspasjes der Grieksche matrozen deden ons toch soms wat infantiel-huppelachtig aan, terwijl het gerhythmeerde spreken een oplossing was, maar toch weer niet de oplossing.

Met dat al had deze opvoering zeer zeker karakter, d.w.z. eenheid van stijl, en dat is toch hoofdzaak. De twee décorontwerpen van Charles Roelofsz acht ik uitnemend gelaagd, zoowel de groote ruimte om de blanke tent van den gedupeerden Aias, als het eenigszins surrealistisch aandoende landschap met den skeletachtigen grauwen boom, waarin Aias' zelfmoord en 't geding om de begrafenis zich voltrekken; minder overtuigend het voordoek, waarin de al te geometrische behandeling der motieven wat opzettelijk aandoet.

Wij zagen een zeer bevredigenden Aias van Ben Royaards, die nochtans in de zelfmoordscène minder sterk was dan in het eerste deel der tragedie, omdat hij van zijn stemmiddelen al het noodige gevergd had. Joan Remmelts' Odysseus en Willy Haaks Athene waarborgden den prachtigen inzet van het conflict; Rie Gilhuys als Aias' vrouw Tekmessa gaf er blijk van, dat zij in den loop der jaren veel geleerd heeft en in een opvoering van dit gehalte geenszins detoneert. Johan Schmitz kon als Teukros zeer wel voldoen, terwijl Menelaos en Agamemnon in goede handen waren bij Max Croiset en John Gobau. De bode van Henk Schaer verdient een afzonderlijke vermelding om zijn expressief verhaal.

De vertaling van Bertus van Lier, wiens muziek een belangrijk element van het geheel, uitmaakte, waag ik niet te beoordeelen, omdat ik haar niet vooraf heb kunnen lezen. Zij klinkt in het algemeen zuiver, maar soms wat onnoodig-‘alledaagsch’, wil mij voorkomen. Tot het welslagen van de opvoering heeft zij stellig het noodige bijgedragen.

M.t.B.