Pieter Langendijk
Anton van Duinkerken en het Residentietooneel voor de V.U.

Op initiatief van de Volksuniversiteit heeft Anton van Duinkerken, met assistentie van het Residentietooneel, in den Kon. Schouwburg gistermiddag de figuur van Pieter Langendijk, die door de week meestal diep onder het stof der eeuwen te sluimeren ligt, doen herleven op de hem eigen smakelijke, gemoedelijke en humoristische manier. Wel beschouwde ook hij Langendijk, een van Nederlands vijf blijspeldichters, niet speciaal als een figuur van de twintigste eeuw, noch als een schepper van een eigen stijl, maar hij meende hem toch te mogen karakteriseeren als iemand, die een leuke vertegenwoordiger was van een leuken tijd. Spr. had met Langendijks typisch Hollandsche en achttiende eeuwsche geaardheid ook rekening gehouden bij de keuze van de te spelen fragmenten.

Door een overzicht over Langendijks leven, waarin een verkwistende, drankzuchtige moeder en een even verkwistende vrouw een groote rol spelen, leidde spr. zijn werk in. Langendijk heeft geen prettig leven gehad en weinig welstand gekend: op zijn ouden dag heeft hij zelfs kost en inwoning moeten aanvaarden van de stad Haarlem. Op zijn sterfbed gaf hij den wensch te kennen gedoopt te worden in het doopsgezinde geloof. Zijn aanleg scheen hem eerst meer voor de beeldende kunst te bestemmen; na het failliet van de zaak van zijn moeder verdiende hij zijn brood als patroonteekenaar, maar al spoedig ook met betaalde bruilofts- en gelegenheidsdichten, die hij op bestelling afleverde. Van dit genre gaf het Residentietooneel een vermakelijk voorbeeld.

Vervolgens op de blijspelen zelf overgaande, verdeelde Van Duinkerken deze in twee hoofdperioden. De eerste staat in het teeken van den waan, die door Langendijk tegenover de werkelijkheid wordt gesteld (‘Don Quichote of de Bruiloft van Kamacho,’ ‘Krelis Louwen’); Langendijk schijnt te willen zeggen, dat de mensch pas mensch is door dezen waan, maar tegelijk belachelijk, zoodat het hem geraden is tot een natuurlijken vorm van leven terug te keeren. In de tweede periode, de realistische, zijn waan en werkelijkheid zoozeer verweven, dat men ze niet meer uit elkaar kan halen, zooals b.v. blijkt uit ‘Xantippe’ en ‘De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden.’ Het vaak platte realisme is in deze blijspelen hoofdzaak geworden. Ook als heel bescheiden voorganger van de romantiek meende spr. Langendijk te kunnen beschouwen en hij illustreerde deze these met een gedicht.

Het Residentietooneel heeft dit betoog ondersteund door fragmenten op te voeren uit ‘Don Quichote,’ ‘Krelis Louwen,’ ‘Xantippe’ en den ‘Spiegel.’ Uit zulke fragmenten kan men altijd weer de conclusie trekken, dat Langendijk, hoe grappig ook, het tegen Molière aflegt en tevens de gedurfdheid en ongebondenheid onzer zeventiende-eeuwsche blijspeldichters mist. Hij is een oubollige en vermakelijke tusschenfiguur, nogal lang van stof, een man van de uitvoerige ‘lol’ soms, van de joviale critiek op zijn omgeving andermaal, maar altijd onder het motto van Buziau: geen openlijke schunnigheden op de planken, het tooneel moet, hoeveel platheid het dan ook moge aanduiden, steeds opvoedend werken! Dat is een braaf principe, braaf vertolkt door een ‘leuken’ geest: Van Duinkerken heeft dit begrip volkomen terecht ingevoerd. De meeste der opgevoerde fragmenten zijn wel bekend, maar ‘Xantippe’ was voor mij althans gloednieuw. Socrates, Xantippe en Diogenes met bezems in deze oerhollandsche sfeer van een ‘erfje te Haarlem’ te zien manoeuvreeren (de scène is psychologisch zeer aardig te ‘duiden’) was een waar feest, te meer, waar Joekie Broedelet een sympathieke feeks en Bob Oosthoek een fraai geïmiteerden Socrates speelden.

In ‘Don Quichotte’ trof vooral de uitstekend gegrimeerde en gecostumeerde Don Quichote van Ph. la Chapelle, die zijn gezicht trouwens mee heeft voor dit personage, en Krelis Louwen werd sappig vertolkt door Richard Flink. Het publiek heeft zoowel den spreker als de spelers zijn ingenomenheid met het gebodene betuigd.

M.t.B.