Het genie van Louis Couperus
Henri van Booven. Leven en Werken van Louis Couperus (Schuyt, Velsen 1933).
Over de zoo merkwaardige figuur van Louis Couperus bestond, voor zoover ik weet, geen samenvattend werk. Men kon dat als een lacune beschouwen: want hoe men ook over Couperus denkt, zeker is, dat niemand aan de fascinatie van zijn talent is ontkomen, die zich voor de nu niet bepaald overmatig met genieën gezegende Nederlandsche letterkunde heeft geïnteresseerd. Daarom kon het boek van Van Booven, gelijk de gebruikelijke term zegt, door zijn verschijnen in een behoefte voorzien. Een biographie over Louis Couperus: de combinatie van die twee begrippen alleen al was voldoende om de belangstelling van velen gaande te maken.
Het is daarom dubbel jammer, dat Henri van Booven aan de verwachtingen niet voldoet, meer nog: dat zijn met toewijding en piëteit gedane arbeid zoover beneden een dragelijk gemiddelde blijft, dat het mij moeilijk valt er goede qualiteiten in te ontdekken. Een biographie van een tijdgenoot of bijna-tijdgenoot over een tijdgenoot is een hachelijke onderneming, en het is Van Booven niet mogen gelukken de daaraan verbonden gevaren te overwinnen.
Het is voor den biograaf van onschatbare waarde, als hij den man, over wien hij schrijft, persoonlijk gekend heeft. Eén blik op een costuum, een geste, één gesprek van mensch tot mensch kan zooveel van iemands persoonlijkheid verraden, dat vrachten bronnen, ijverig in bibliotheken bestudeerd, daarbij vergeleken in het niet verzinken. Er is een contact der levende aanwezigheid, dat door geen nauwkeurige nasporingen in archieven en zelfs niet door het lezen van intieme brieven (ook al acteursproeven, zij 't dan van de intimiteit!) wordt geëvenaard. Hoe meer de biograaf aan kleine nuances, aan schijnbaar onopvallende en onbeduidende bizonderheden van zijns slachtoffers levenswijze weet op te vangen en te interpreteeren, hoe meer kans zijn biograaf zal maken op een herschepping van een mensch, die zijn neus snoot, een sigaar rookte, ideeën cultiveerde. Hoe onofficieeler dus de biografie is, hoe beter... mits (en dit is van het grootste belang!) de biograaf ook in staat is de verzamelde details te duiden, het net van feiten te betrekken op de persoonlijkheid als geheel. Bezit hij dat vermogen niet, dan wordt zijn werk een verwarde verzameling anecdoten, waarom men kan huilen of kan lachen, waaruit 'n ander misschien veel materiaal kan putten, maar waaraan dat essentieele element ontbreekt, dat de ware biographie maakt. De kleine feiten zijn er niet om bij wijze van aardigheid verteld te worden; of liever, daarvoor zijn zij er ook, maar dat is in een goede biographie bijzaak; hoofdzaak is de gave der synthese, die een hoeveelheid stof vermag te ordenen, waarin de gewone opmerker-van-alle-dagen slechts chaos en contrasten ziet. Op 'n of andere manier lost de goede biograaf altijd de contrasten binnen de grenzen der beschreven persoonlijkheid op; dat wil niet zeggen, dat hij alle factoren, die elkaar in dien mensch schijnen tegen te spreken, verdoezelt of met een dooddoener onder zijn visie begraaft, maar wél, dat hij in zijn visie op dien mensch tracht diens verschijnen op deze aarde te verstaan als een gebeurtenis, waarin alle aanvankelijke dissonanten samenklinken.
Zulk een synthese vereischt een intelligentie van den eersten rang, vooral waar de gebiographeerde een gecompliceerd individu is geweest. Ongetwijfeld is de gewone geschiedschrijving van een nuchtere verte uit, met de gebruikelijke clichés voor de personages en de weinig pretentieuze perspectieven van den vakhistoricus oneindig veel gemakkelijker, van dit standpunt bekeken: de historicus, die niet anders begeert dan groepenfeiten in hun onderlingen samenhang te interpreteeren en die genoegen neemt met ‘den ijzeren tsaar’, ‘de losbandige Catharina II’ en ‘den stoeren Tromp’, loopt veel minder risico dan de biograaf, die tevens psycholoog wil zijn, die elk historisch cliché verwerpt om ervoor in de plaats te stellen een minutieus tasten en raden naar een samenhang, waaraan de officieele historicus zelfs in zijn droomen niet denkt.
Henri van Booven nu heeft den officieelen weg der historici versmaad en zich ten doel gesteld, Couperus te interpreteeren aan de hand van de anecdoten, brieven en persoonlijke indrukken, waarover hij beschikte; de boeken komen daarbij, opzettelijk of onwillekeurig, op het tweede plan. Ik achtte deze methode, zooals ik reeds opmerkte, de eenig juiste voor den biograaf, die niet bij een schema wil blijven stilstaan, als die biograaf althans, in staat is de methode te hanteeren. En hoezeer Van Booven op dit punt tekort schiet kan men niet beter demonstreeren dan aan de meesterlijke biographie over Oscar Wilde (Oscar Wilde, His life and Confessions) van zijn vriend Frank Harris. Het is wel buitengewoon ongelukkig voor Van Booven, dat dit boek als vergelijkingsmateriaal zich niet slechts aanbiedt, maar opdringt. Vooreerst zijn Couperus en Wilde tot in détails vergelijkbare grootheden (Couperus heeft trouwens met Wilde gecorrespondeerd, zooals Van Booven zelf meedeelt, zonder er ook maar even bij stil te staan of er een conclusie aan te wijden!), zoodat reeds de stof aanleiding zou kunnen geven tot het trekken van allerlei parallellen; maar bovendien zijn de methoden van Van Booven en Harris vrijwel gelijk. Ook Harris (die later in denzelfden stijl een niet minder curieuze biographie van Bernard Shaw heeft gegeven) verkiest de litteraire ‘gossip’ boven de officieele historiographie, om uit te kunnen gaan van den mensch in zijn dagelijksch leven, om ‘Oscar’ aan de openbare meening te kunnen prijsgeven als een wezen van vleesch en bloed, met een particuliere kroniek naast die van de litteratuurgeschiedenis. Maar aanstonds blijkt het enorme verschil. Terwijl Harris ondanks zijn vriendschap met Wilde, afstand genomen heeft, is Van Booven niet aan de critiek toegekomen; terwijl Harris er niet voor terugdeinst, ook de ijdelheden en vulgariteiten van Wilde naar voren te brengen, heeft Van Booven zich gehouden aan een conventioneele voorstellingswijze van het genie als iets bovenmenschelijks en boventijdelijks. Aldus heeft men na lezing van Harris' biographie een precies, niet-geïdealiseerd beeld voor zich van den aestheet, met zijn aan de ijdelheid verwanten en toch volkomen zelfstandig geworden schoonheidscultus, van den grooten stylist Wilde, maar ook van den dandy en kwast Wilde; terwijl men het massieve boek van Van Booven dichtslaat met een gevoel van diepe teleurstelling, omdat men van den mensch en schrijver Couperus eigenlijk nog evenveel en even weinig weet als toen men aan de biographie begon. Ongetwijfeld had Van Booven er beter aan gedaan zich te houden aan een minder veeleischende methode dan die van de alleen schijnbaar zoo oppervlakkige anecdotische veelheid. Het blijkt n.l. duidelijk genoeg uit het geheele boek, dat Van Boovens kennis van het materiaal ruimschoots voldoende is; mogelijk had een eenvoudiger procédé hem gered.
Uit mijn hoofdbezwaar tegen Leven en Werken van Louis Couperus: dat men het leven van Couperus slechts in losse flarden en zijn werken in onvoldoende becommentarieerde paraphrases te zien krijgt, volgen eigenlijk alle andere bezwaren. Doordat Van Booven geen afstand heeft kunnen nemen, doen de door hem vertelde anecdoten als vrijwel overbodig aan, want de schrijver doet er niets mee, hij werpt ze op, meer niet: tot de verduidelijking van Couperus' wezen dragen zij hoegenaamd niet bij. Men moet voor de aardigheid na elkaar eens lezen de eerste ontmoeting van Van Booven met Couperus en de eerste ontmoeting van Harris met Wilde! De analogie in de feiten is frappant, het verschil in plan is er echter niet minder volstrekt om! En zooals die eerste ontmoeting Van Booven blijkbaar critiekloos achterliet, alleen maar geïmponeerd door den ‘meester’, dien hij hoogstens wat moest verontschuldigen tegenover een door hem verondersteld publiek van bekrompen Hollandsche verachters, zoo bleef zijn geheele biographie in wezen critiekloos, en daardoor onsamenhangend, zonder synthetische kracht.
Waarin bestond de grootheid van Couperus eigenlijk? Hoe kwamen de dandy en de stugge werker in die eene persoonlijkheid samen? Hoe ontwikkelde zich uit den Hagenaar de beschrijver van Iskander? Bleef in den voor Italië en de antieken gepassioneerde niet altijd de Hagenaar vóór alles leven? Welk verband bestaat er tusschen Couperus' gebrek aan mathematische begaafdheid en zijn schrijverstalent? Wat is precies het verschil tusschen de beschrijvingstechniek en het gevoel voor goeden of slechten smaak tusschen Louis Couperus en Is. Querido? Waarin is Couperus eigenlijk ‘geniaal’, in zijn befaamde schoone descriptieve passages of in zijn menschenkennis? Hoe is de verhouding Jan ten Brink-Couperus, en welke beteekenis heeft zij voor het werk van Couperus gehad? In hoeverre bleef Couperus steeds acteur, in hoeverre was zijn oprechtheid spel, in hoeverre ernst? Is de quantiteit van Couperus' oeuvre in overeenstemming met de qualiteit? Zijn de vertalingen van Couperus' werken gebaseerd op goedkoop litterair succes of op een reputatie, die verdiende Nederland ook in den vreemde te representeeren?
Men ziet het, vragen zijn er genoeg; maar om ze te beantwoorden, is het noodig, dat men ten minste eerst de persoonlijkheid van Couperus onbevangen als probleem stelt en niet begint met hem klakkeloos als universeel genie te presenteeren, in wien, om in den weinig verzorgden stijl van Van Booven te spreken, ‘langzaam aan het plan rijpte om eens te verrassen met iets dat in de Nederlandsche letteren klinken zou als een nog nimmer geluide klok.’ Want dit mogen wij dan toch wel op den voorgrond stellen: het enorme oeuvre van Couperus is, als geheel beschouwd, zeer ongelijk van gehalte, en de redenen om hem zonder meer met de genialiteit te lijf te gaan, zijn er niet. Dat Couperus een fabelachtig groot talent had, zal niemand ontkennen; evenmin, dat zijn talent volkomen persoonlijk en voor Holland ‘einmalig’ was; maar dat alles is nog geen verklaring voor zijn wereldnaam, en Van Booven geeft nergens die verklaring, omdat hij, ‘aan de voeten van den meester’ zittend, geen problemen kent en slechts voortdurend polemiseert met Netscher en andere verouderde knibbelaars, die een bestrijding allang niet meer waard zijn. Men zou eerder Couperus in dezen tijd tegen zijn eigen roem in bescherming moeten nemen, hem moeten verdedigen tegen de provinciale veronderstelling, dat in de Korte Arabesken onnavolgbare meesterwerken zijn gebundeld, want wie zoo iets beweert, heeft blijkbaar nog nooit de charmes van een Parijschen boulevard-auteur (van de beste soort dan) ondergaan. Het komt niet in Van Booven op om na te gaan in hoeverre de roem van Couperus zich handhaaft of verbleekt, wanneer men buiten onze landsgrenzen gaat en met andere Europeesche litteraturen vergelijkt; en dit ware toch in de eerste plaats gewenscht, ja noodzakelijk geweest. Dat Couperus een ster van de eerste grootte, of liever nog: een verzengende zon is, die alles doet verschrompelen, wanneer men hem Alie van Wijhe-Smeding of Theun de Vries laat bestralen, behoeft niet meer bewezen te worden: maar wij zouden willen weten, wat een Couperus beteekent naast een Dostojewski, een Gide, een Wilde en daarover zwijgt Van Booven in alle talen. Hij heeft trouwens zeer positief gewed op Couperus als beschrijver, zonder ook maar in het minst te doen uitkomen, dat de schrijver Couperus, die het tegenover Europa uithoudt, alleen te zoeken is in de Boeken der Kleine zielen en van Oude Menschen, de Dingen die Voorbijgaan, in mindere mate ook in Eline Vere. In deze boeken wordt de verfijnde Hagenaar waarachtig universeel, daar kan hij een voorbeeld zijn voor iederen schrijver, van welk land ook. Wat er van boeken als Schimmen van Schoonheid en Iskander overblijft, wanneer men het verteltalent er aftrekt, is veel minder dan Van Booven veronderstelt. Zeker, op het mislukte Majesteit heeft Van Booven voorzichtige critiek, maar hij waagt het niet ronduit te zeggen, dat Couperus hier niet veel verder kwam dan het panopticum!
Hoe komt het toch, dat er zooveel menschen zijn, die een schrijver niet anders kunnen liefhebben en bewonderen dan door hem met geweldige woorden en permanente temperatuursverhooging te overschatten? Waarom mag men niet van de heerlijke Korte Arabesken houden als voortreffelijke journalistiek, waarom moet dit lichte en in zijn soort in Nederland eenige genre weer onmiddellijk worden opgeblazen tot dat, wat het per se niet is? Het schijnt niet anders mogelijk te zijn; crediet wordt ten onzent in de litteratuur alleen verschaft bij heftige aanbevelingen van ietwat stormachtig karakter. Gelukkig had Couperus zelf meer critiek op eigen werk dan zijn bewonderaars à tort et à travers, getuige zijn door Van Booven vermelde uitlating tegenover André de Ridder:
‘Ik heb veel te veel geschreven... Van mijn boeken heb ik drievierden over boord geworpen en van het vierde, dat overblijft zijn er slechts enkele bladzijden waarvan ik werkelijk houd... Majesteit, Wereldvrede, Langs Lijnen van Geleidelijkheid, die zijn van absoluut geen waarde meer voor mezelven... ik zie er op neer, alsof het werk van een ander was... ik houd er niet meer van... Hoe komt men er toe zulke boeken te schrijven?’
Van deze poging tot oprechte zelfcritiek had Van Booven kunnen uitgaan; maar hij neemt haar in zijn toegewijde, maar eigenlijk nogal naïeve ‘heroworschip’ nauwelijks au sérieux, door achter Wereldvrede tusschen haken in te voegen: ‘waarvan onlangs toch nog een nieuwe druk verscheen!’
Wil Van Booven daarmee zeggen, dat het druk op druk verslindende publiek het beter wist dan Couperus zelf? En daarmee Couperus berooven van één zijner beste eigenschappen, zijn oprechtheid? Want juist deze uitlating tegenover De Ridder, die niet alleen staat, levert het bewijs, dat Couperus, de dandy, de bij zijn leven al aangebedene, geenszins door zijn succes verblind was zooals blijkbaar zijn bewonderaar Van Booven; dat hij oog had voor de ongelijkheid van zijn dikwijls journalistieke veelschrijverij. Wel verre van een altijd zuiver en altijd edel romanticus te zijn zooals Arthur van Schendel, wiens werk ik verleden week besprak, heeft Louis Couperus (en hij wist het zelf) alle kenteekenen aan zich van den auteur, die (met hetzelfde gemak) vandaag een chef d'oeuvre en morgen een vlotte fabricage aan zijn uitgever aflevert, terwijl hij meestal tusschen beide in zweeft. Waarom Van Booven dat verbloemt, dezen boeiendsten kant van Couperus' wezen verduistert door te hooi en te gras schallende lofuitingen uit te bazuinen, begrijp ik niet, en ik geloof, zonder ook maar in het minst te twijfelen aan Van Boovens vriendschappelijke bedoelingen jegens Couperus, dat deze zelf een scherper en minder door aanhankelijkheid vertroebeld oordeel zou hebben gewaardeerd.
Maar met dat al: laat ons hopen, dat het boek van Van Booven, ondanks zijn groote gebreken, ten gevolge heeft, dat men Couperus blijft lezen nog jaren na zijn door kennis van Van Booven en de uitmuntende bibliographie, die aan het boek is toegevoegd, kan men zijn voordeel doen.
Menno ter Braak.
Dit artikel verscheen als Perikelen der biographie in Verzameld Werk, deel 5, pagina 61.