[Repliek op ingezonden brief M.J.E. Ypelaar n.a.v. Een volk en zijn mythe]

Wat de heer Ypelaar aan zijn eerste ingezonden stuk toevoegt, lijkt mij zeker de moeite waard, hij verwijdert zich echter thans wel zeer ver van mijn artikel over Mann en Toller, dat, zooals de geachte inzender ook wel geweten zal hebben, allerminst een verdediging van welke pers-concerns ook bedoelde. Dat er Joodsche prulschrijvers waren, die door de reclame werden gehandhaafd op een plaats, die hun niet toekwam, zooals er nu trouwhartige Duitsche provincialen bij bosjes opduiken, die door de reclame van ‘volk’ en ‘bloed’ moeten worden gesauveerd, ik zal de laatste zijn om het te ontkennen.

Maar hierom gaat het ten eenenmale niet. Deze bijkomstige pers- en reclamefactoren bewijzen alleen, dat het Duitsche volk zich door bepaalde Joodsche negocianten liet bedotten, en deze arglistige bedriegerij valt dus in laatste instantie toch weer op den Duitschen Michel zelf terug; hij liet zich imponeeren door Joden, hij laat zich imponeeren door de phraseologie van de heeren Goebbels en Hinkel. En deze laatsten trachten nu de ‘Ewigkeitswerte’ en het ‘opbouwend element’ aan te bevelen, alsof men met die schoone artikelen langs de z.g. ‘Zersetzung’ (décadence) heen kon gaan! Kinderlijke veronderstelling! Er is geen terug, en wie de décadence wil overwinnen, moet, zooals Nietzsche reeds zei, door haar heen. Wat de huidige Duitsche auteurs willen is struisvogelpolitiek van naïeve romantici, en nergens duidelijker dan in de relaties der regeering met het buitenland ziet men nu al, hoe de voor het binnenland bestemde leuzen worden verloochend, verloochend moeten worden.

Een brochure van Rudolf G. Binding: Antwort eines Deutchen an die Welt, zooeven verschenen, beveel ik den heer Ypelaar zeer ter lezing aan. Deze Binding, een van de auteurs van het ‘heimliche’ Duitschland, toont daar zijn slecht geweten in deze materie, door Romain Rolland c.s. te verzoeken toch in 's hemelsnaam niet naar de ‘Randerscheinungen’ te kijken, maar de kern op te sporen. Men zou den heer Binding willen terug-antwoorden, dat niemand in Nederland zich op ‘Randerscheinungen’ wil blind staren, maar dat die ‘Randerscheinungen’ toch ook symptomatisch zijn voor het geheel. Blindstaren op het werk der emigranten zullen wij ons al evenmin, maar wij achten het onzen Europeeschen plicht, aan hen, die voorlopig meer waard zijn dan de nakomelingen van Turnvater Jahn en Duitscher zijn in den stijl van Goethe en Nietzsche, onze volle aandacht te schenken. Iedere kunstmatige inkrimping van het vraagstuk tot een aangelegenheid van reclame en negotie wijzen wij daarbij beslist af. De heer Ypelaar vergete, dat zij nogmaals gezegd, niet, dat thans in Duitschland ten onrechte door zijn antipoden vertroetelde Nietzsche als emigrant in Zwitserland en Italië rondzwierf. Wie weet, hoe men later Heinrich Mann zal vertroetelen – met evenveel onrecht overigens, want alle vertroeteling op cultureel gebied bewijst gebrek aan werkelijk inzicht.

M.t.B.

Een volk en zijn mythe
(Ingezonden)

Hooggeachte Redactie,

Naar aanleiding van het bijschrift van den heer Menno ter Braak op mijn ingezonden stuk in het Avondblad van Het Vaderland van 23 December, zou ik het zeer op prijs stellen, indien Uw Redactie onderstaande regelen, ter verduidelijking, nog wilde plaatsen.

Dat het Jodendom ten tijde van het expressionisme, omstreeks 1910, en later in steeds toenemende mate inderdaad een funesten invloed op de Duitsche litteratuur heeft uitgeoefend, moge blijken uit de volgende aanhalingen, die mij het meest typerend lijken.

Het spreekt vanzelf, dat ik hiermede natuurlijk niet de religieuze Joden bedoel, de ‘nicht entwurzelten Jüden’, dus bv. auteurs als Schnitzler, Wassermann, Werfel, Stefan Zweig, ofschoon in sommige hunner werken eenigszins, hoewel in verfijnde mate, het ‘zersetzende’ aanwezig is.

De fameuze litteratuur-kenner Adolf Bartels, voor zoover ik weet, de eenige litteratuurhistoricus die de quaestie der Joden te berde bracht, liet zich reeds in 1918 in zijn Die deutsche Dichtung der Gegenwart als volgt uit:

‘Die gefahr besteht dass die Juden eine jüdisch-deutsche scheinkultur an die Stelle der wirklich deutschen setzen, und diese Gefahr ist in der Tat sehr gross. Die Juden bilden sich ein, den geistigen Besitz des deutschen Volkes zu verwalten, obwohl sie ihn nur jüdisch umwandeln und dadurch zerstören.’

‘Man darf sagen, fast alle jüdischen Dichter entstellen unbewusst das deutsche Leben, sehr of tragen sie natürlich aber auch bewusst falsche Tendenzen hinein.’ En dan de volgende treffende karakterbeschrijving van den Jood: ‘Der Jude ist uns Deutschen zu fremd, um unser Leben richtig zu sehen, er ist auch zu sehr von sich eingenommen, um der schlichten Treue, die wir von jeder Lebensdarstellung verlangen, fähig zu sein. Im Grunde überall heimatlos, ein merkwürdiges Gemisch ausnüchternstem Geschäftsverstand und übertriebenem Pathos, hat er nach unsern deutschen Begriffen gar nicht den inneren Beruf zum wirklichen Dichter, eine so grosse Virtuosität er sich auch hier wie überall anzueignen vermag. Da er nun aber die Macht besitzt und die raffiniert ausgebildete Reklame für jeden begabteren Juden ohne weiteres in Tätigkeit tritt, so erreicht er doch, als bedeutenderer deutscher Dichter zu gelten, und übt als solcher einen unheilvollen Einfluss auf die schwächeren Deutschen die ohne weiteres seine Bewunderer und Mitläufer werden.’

Over de Joodsche pers zegt Bartels rake dingen: ‘Nehmen wir dazu noch den Einflusz der sehr mächtigen jüdischen Kritik die aus ihrem klaren Instinkt heraus alles stark Deutsche ablehnt, das Schwache und Verderbliche aber zu stützen sucht, so können wir doch nicht gut anders, als die jüdische Invasion in unserer Literatur als höchst verderblich hinstellen.’

Het volgende berichtje karakteriseert scherp den toestand van het litteraire leven omstreeks 1930: ‘Rémarque, Feuchtwanger, Stefan Zweig beherrschten den Literatur-markt. Eine widerliche Asphalt-Literatur feierte Triumphe. Gewaltige jüdische Verlagskonzerne hatten die Hand am Machthebel Literatur und waren die Apostel der Zersetzung. Wer nicht ihres Geistes war, den traf vernichtender Boykott. Bewuszt wurde das natürliche Denken des Volkes umgebogen und umgelogen. Ehrfurcht, Treue, Glaube, Religion waren der Gegenstand frecher Schoddrigkeiten jüdischer Literaten.’

Tot zoover genoeg. Ten slotte nog dit. Dat men zich niet blind stare op het werk der emigranten, ik zal hier verder het zwijgen toe doen, maar dat men de behoefte gevoele, te verlangen naar de auteurs van het ‘heimliche’ Duitschland, niet enkel zij, die in de litteratuur reeds een gevestigden naam hebben, maar tevens naar de veelbelovende jongeren, naar Karl Benno von Mechow, Richard Billinger, Peter Dörfler, Ernst Wiechert, Georg Britting, Paul Alverdes, Griese, Blunck, e.a., als deze schrijvers en dichters die ons innerlijk verrijken en bij wie het ‘opbouwende’ element in hun werken aanwezig is.

Mogen bovenstaande regelen bijdragen tot een beter begrip van de jongste omwenteling in de Duitsche litteratuur en hoe de zuivering in dit opzicht gerechtvaardigd was.

Met beleefden dank voor de verleende plaatsruimte,

Hoogachtend,

M.J.E. Ypelaar

(Van redactiewege eenigszins bekort.)

Dit artikel verscheen als Een volk en zijn mythe Ingezonden in De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940, pagina 92.