De helden van Carlyle en Veterman
Heldendom en verstandelijke analyse behooren elkaar niet uit te sluiten
Als men van het drama Nova Zembla van Ed.Veterman naar huis terugkeert, dan heeft men het gevoel, dat men voorgoed afkeerig is geworden van iedere manifestatie van den held. Iedere categorie helden: de held als mensch der ideeën (Plancius), de held als zakenman (De Moucheron), de held als man van de daad (Barentsz) wordt in den schrijftrant van den heer Veterman een caricatuur van wat men zonder rhetoriek heldendom zou kunnen noemen. En de vraag dringt zich dan ook op: wat is de held dan wél? Bestaat er een vorm van heldendom, die het niet per se aflegt tegen de nuchtere constateeringen der wetenschap en het analyseerend verstand?
De neiging tot heldenvereering is zoo algemeen, dat men haar wel tot de constante factoren in de geschiedenis der menschheid kan rekenen. Men behoeft daar trouwens den tijdgenoot niets van te vertellen; overal om ons projecteert men zich helden, en zelfs helden van zeer twijfelachtig allooi. De held, dat mag wel als een vaststaand feit worden aangenomen, voorziet dus allereerst in een behoefte; hij vult een lacune aan, die blijkbaar bij vele menschen bestaat, omdat zij niet kunnen leven zonder ergens de kolossale vergrooting van hun eigen persoonlijkheid aanwezig te weten. Op zichzelf bewijst dus de heldenvereering nog allerminst, dat er ook werkelijk helden zijn; de held als projectie van een massalen wensch bewijst hoogstens, dat de massa een levend wezen, uiterlijk in niets van andere levende wezens verschillend, noodig heeft om die projectie volledig te genieten. De vereering trouwens van den voetbalheld geeft al een voorbeeld van heldendom, dat zich uitsluitend zou moeten beperken tot een bijzondere bekwaamheid op sportgebied, maar dat in manifestaties der heldenvereering heel andere proporties te zien geeft. Een van de kenmerkendste eigenschappen der heldenvereering is, dat men zijn held wil ontdoen van zijn menschelijke zwakheden, dat men een soort ‘Uebermenschch’ wil creëeren... ook uit den voetballer. Daarom: de gestalte, waarin men den held in het openbaar (in de pers, in vergaderingen, etc. etc.) ziet optreden, bewijst meer voor de menigte, die de held heeft gewild, dan voor de persoonlijkheid van den held zelf. Om die te vinden, moet men verder kijken dan de officieele instanties.
‘De levende rots’ van Carlyle
Heldenvereering zonder scherpe critiek leidt dus bijna altijd tot rhetoriek en zelfmisleiding; hoe natuurlijk de behoefte ook is, zij wordt, omdat zij natuurlijk is, nog niet per se iets, dat den mensch in alle omstandigheden adelt. Men heeft maar na te gaan, in welke tegenspraken de groote heldenvereerder Thomas Carlyle zich verwarde, die de heldenvereering tot elken prijs als het hoogste privilege van den menschelijken geest wilde zien. ‘Wij allen hebben groote mannen lief’, zegt Carlyle in zijn eerste lezing, over helden en heldenvereering, gehouden op 5 Mei 1850; ‘beminnen, vereeren groote mannen en buigen ons ootmoedig voor hen; ja, kunnen wij ons wel eerlijk voor iets anders buigen? Voelt niet ieder oprecht mensch, dat hij zelf hooger stijgt door eer te geven aan wat waarlijk boven hem staat? Er zetelt geen edeler en gezegender gevoel in 's menschen ziel. Voor mij is het zeer opbeurend, dat geen sceptische logica, noch algemeene onbeduidendheid, onoprechtheid en domheid van eenig tijdperk en de nawerking daarvan, deze aangeboren trouw en vereering, die in den mensch is, kunnen vernietigen... Voor mijzelf zie ik, in deze dagen, in de onvernietigbaarheid van Heldenvereering den altijd blijvenden, rotsvasten bodem, beneden welken de verwarde puinhoop van revolutionaire dingen niet kan vallen... Dat de mensch in het een of ander opzicht Helden eert, dat wij alle Groote mannen vereeren, dat is voor mij het eene vaste punt in de moderne revolutionnaire geschiedenis, die anders bodemloos schijnt en zonder kust; de levende rots te midden van al wat er moge instorten’.
De dreunende stijl van Carlyle kan ons hier toch niet verbergen, dat hij hier twee dingen met elkaar verwart: de behoefte aan heldenvereering en de heiligheid van die behoefte. Voor dezen individualistischen Schot was de held de remplaçant voor den godsdienst, hij vervult de rol van het geloofsartikel. Uit het feit, dat het sentiment aanwezig is en den mensch losmaakt van zijn dagelijkse belangen en democratische zelfgenoegzaamheid, concludeert Carlyle, dat juist dit sentiment dien mensch boven de dieren verheft; het is als het ware zijn speciale adelsbrief. Is dit in zijn algemeenheid juist? In Carlyles beschrijving van de groote mannen komt duidelijk genoeg aan het licht, dat hij hen sterk idealiseert; dit idealiseeren had hij noodig om de heldenvereering op peil te kunnen houden, want hoe zou de vereering heilig kunnen zijn, als de held het, in zekeren zin, ook niet was?
Wij staan tegenover dit probleem eenigszins anders, ook al, omdat onze verhouding tot de wereld een andere is dan die van Carlyle. De heldenvereering van Carlyle is kennelijk een reactie op den geest der negentiende eeuw, die een mechanistische wereldbeschouwing ten troon wilde verheffen en een democratisch gelijkheidsideaal verkondigde als een nieuwe heilsleer. Daarentegen meende Carlyle, niet zonder recht, zijn stem te moeten verheffen; hij kwam echter onwillekeurig in een andere ‘dwaling’ terecht, doordat hij den held tot filmheld proclameerde. De ‘heroworship’ in dezen vorm immers is evenzeer een vergroving als de democratiseering, waartegen Carlyle opkwam; dat manifesteert onze tijd, waarin niet de gelijkmakerij, maar de vergoding van den ‘leider’ overheerschend is.
Er bestaat geen recept voor helden
Gaat men dus uit van het feit, dat de heldenvereering berust op een behoefte, dat die behoefte vrij algemeen, maar daarom nog niet heilig is, en dat de vereerde held dus eerder de projectie van een algemeenen wenschdroom is dan een aan anderen superieur wezen, dan komt men tot gansch andere conclusies dan Carlyle of, in zijn spoor, de heer Ed. Veterman, wiens helden handelen in abstracte uitspraken en holle leuzen. Wij komen vooreerst tot de conclusie, dat de beantwoording van de vraag: wat is een held?, afhankelijk is van de richting, waarin zich de roep om een held beweegt. Een held ‘pur’ bestaat niet; misschien zou men hem dan, om met Voltaire te spreken, maar moeten uitvinden, maar hij bestaat in ieder geval niet. Dat blijkt al voldoende uit de wijze, waarop de verschillende heldenvereerders elkaars helden bejegenen; de held van den één is de lafaard van den ander. Voor den man des krijgs is hij een held, die door den pacifist voor een slager wordt uitgescholden; voor den pacifist bestaat het heldendom in moreele eigenschappen, die door den tegenstander weer als uitingen van ‘défaitisme’ worden gequalificeerd. Het zou voorwaar geen klein kunstje zijn, voor het begrip ‘held’ één algemeen recept te vinden, dat een ieder zou bevredigen; waarschijnlijk zou het alleen in ‘gelijkschakeling’ van den held te zoeken zijn, die weer op een heldendrama in den stijl van den heer Veterman uit zou loopen. Laten wij dus liever ronduit zeggen, dat de held niet bestaat, maar dat hij overal en altijd verlangd wordt, met dat intense verlangen, dat zelfs bij machte is alle persoonlijke tekortkomingen van het object te laten vergeten. En in hoeverre het verlangen naar den held den mensch adelt, hangt weer af van het gehalte van dat verlangen.
Helden van de 17e eeuw
In het drama van den heer Veterman komt nu al zeer duidelijk tot uiting, dat hij het heldendom wel volgens een recept meent te kunnen toebereiden. Niet het feit, dat hij een tooneelstuk over nationale helden geschreven heeft, (men verzekert mij trouwens, dat zijn nationale drama Vader des Vaderlands aanzienlijk beter moet zijn), veroordeelt zijn werk, maar wel de wijze waarop hij die nationale helden tot sandwichmen van heroïsche eigenschappen maakt. Hij schijnt te gelooven, dat de held iets bovenpersoonlijks representeert, en zich daarvan ook permanent bewust is. Niets is onjuister; het heldendom van onze voorvaderen bestaat hoogstens hierin, dat zij handelen konden, alsof het vanzelf sprak. Daardoor komen zij het nageslacht voor helden te zijn, d.w.z. wezens, die ons verlangen naar energie en ongebrokenheid (in de gedaante van levende menschen zooals wijzelf) incorporeeren. Als Plancius, De Moucheron en Barentsz echter maar een tiende ins Blaue hinein geredeneerd hadden over ‘het’ heldendom van wat de heer Veterman hen in één avond laat redeneeren, dan zouden zij waarschijnlijk nooit tot eenige heroïsche prestatie in staat zijn geweest! De held is veel gewoner dan de toneelhelden van den heer Veterman; men zal hem van nabij niet eens herkennen en voor het analyseerend verstand zal hij uiteenvallen in evenveel nuchtere scherven als welke mensch ook. De helden wonen ‘bij ons in de straat’, al meent de heer Veterman van niet; want het heldendom voltrekt zich niet op den Olympus, maar in de wereld, waarvan het één der vele aspecten is. Eén der vele: en daarom getuigt het van juist begrip den held te schilderen als een klein-menschelijk wezen, met de eigenschappen van alle ‘gewone’ burgers in zich. Men leze slechts het toneelspel Jan Pzn. Coen van den dichter Slauerhoff, dat den ‘held’ Coen geeft als een typischen kleinburgerlijken Hollander uit de zeventiende eeuw; en merkwaardig, juist door die scherpe psychologische critiek, en door die gelijkstelling van den ‘grooten’ Coen met de ‘gewone’ menschen, begint men er plotseling enig besef van te krijgen, wat zijn heldendom werkelijk is! Maakt ook niet juist dat ‘gewone’ den ‘held’ bij Shakespeare belangwekkend? Het is de ‘gewoonheid’, die hem, bij alle proportieverschillen, verbindt aan den mensch in de zaal!
Alleen dan legt de held het niet tegen het nuchtere verstand af, als men dat nuchtere verstand eerst in alle opzichten op den held beproeft. Wat er daarna nog aan heldendom overblijft is blijkbaar zooveel machtiger dan onze critiek, dat wij het gerust dien eerenaam kunnen geven. Al het andere, ook het heldendrama van den heer Veterman, behoort thuis in het rijk der goedkoope romantiek, der onbeproefde illusies.
M.t.B.
Dit artikel verscheen als Heldenverering in Verzameld werk, deel 4, pagina 284.