Rede van dr P.H. Ritter Jr.
Pulchri Studio
Het Alg. Ned. Verbond, afd. 's-Gravenhage, had gisteren een avond georganiseerd, om Willem Kloos in persoon en door woord en zang te huldigen. De bijeenkomst, die zeer goed bezocht was, werd door den voorzitter, den heer Cohen Stuart, geopend, nadat Kloos en zijn echtgenoote waren binnengeleid. De heer Cohen Stuart legde er den nadruk op, dat deze avond er een was van heugnis en verheugnis, en dat het Alg. Ned. Verbond, dat de cultuurgoederen van den Nederlandschen stam tracht te bewaren en uit te dragen, met groote dankbaarheid den dichter in zijn midden ziet. Vervolgens droeg mej. Elisabeth Zeeman drie gedichten van Kloos voor.
Daarop nam dr. P.H. Ritter het woord tot het uitspreken van een rede over de beteekenis van Kloos voor de beweging van '80 en de Nederlandsche letteren. Dr. Ritter begon met een scherpe veroordeeling van het huidige streven der menigte, die de nationale eer zoekt in voetbaldoelpunten in plaats van in den geest. Ook ons volk is aangetast door een voorkeur voor het quantitatieve boven het qualitatieve, maar toch, wij kunnen nog prat gaan op onzen eerbied voor overtuiging en roeping, die in de collectieve uniformeering in het buitenland verloren dreigt te gaan. Niet zich vermenigvuldigen in het gelid, maar zich verdiepen in de schoonheid, leert ons de figuur van Willem Kloos.
Roeping is een heilig woord, maar niet voor deze eeuw, die de zakelijkheid vereert en daarmee niet heeft kunnen verhinderen, dat er geen werk is voor talloozen. Terugkeer tot transcendentale waarden is noodzakelijk. Kloos geeft ons een manifestatie van de in het transcendentale berustende persoonlijkheid tegenover de wals der collectiviteit. Het was Kloos zelf, die in zijn essay over Heden, Verleden en Toekomst een verschil maakte tusschen bedoeling en doel; dit verschil geeft den afstand aan tusschen den louter materieel en den geestelijk levenden mensch. In de tachtiger jaren waren er andere dingen te veroveren dan thans, maar het beginsel is ongewijzigd hetzelfde gebleven.
Men kent, aldus spr., den grooten mensch aan den eenvoud van zijn levensleus. Kloos' levensleus was de Schoonheid, gebouwd op de onaantastbare Ikheid, die voor het individu is wat God voor de wereld is; Schoonheid definieerde Kloos als ‘het leven in zijn fijnste essence’. Vanuit die definitie bezag spr. vervolgens Kloos' levensleer; hij was een bestrijder van de moraal, maar niet van de ethiek, de innerlijke stem; het schoone en goede vallen bij Kloos samen; hij is geen verwant van Nietzsche met zijn ‘Jenseits von Gut und Böse’, maar van Spinoza, volgens wien de schoonheid de deugd zelve is.
Vervolgens besprak spr. nader Kloos' aesthetisch standpunt en vergeleek het met Kants definitie der schoonheid als ‘Zweckmässigkeit ohne Zweck’. Hij citeerde Kayserlings qualificatie van de Nederlandsche cultuur als een ‘Kultur des Hässlichkeit’ en gaf toe, dat daarin veel waars schuilt, maar een man als Kloos bewijst, dat er een sterke vitale spanning bestaat onder de Nederlandsche nuchterheid en platheid, die in de lyriek kan losbarsten.
Spr. besloot zijn rede met een zeer hooggestemde verheerlijking van Kloos als lyricus, als denker en als leider van de Beweging van Tachtig.
Na de pauze heeft mej. Willy Hora Adema, aan den vleugel begeleid door mej. Victorine Plattel, enkele door J. Hora Adema getoonzette verzen van Kloos gezongen.
Jan Hartman sprak ten slotte eenige ‘Binnengedachten’ uit en eindigde met de declamatie van enkele bekende gedichten van den grooten lyricus van Tachtig.