Een brief van Dostojefski over ‘Schuld en Boete’
Origineel en afgietsel
Wat is de tooneelbewerking van een roman waard? En in hoeverre is men gerechtigd uit [romans] tooneelstukken te maken en zulke bewerkingen desondanks aan den naam van den [roman]schrijver te koppelen?
[Men zal] over deze quaestie zeer verschillend [willen] oordeelen, al naar gelang van het milieu, waaruit de oordeelende partij voortkomt. De regisseur en de acteur hebben andere belangen bij zulke adaptaties voor het tooneel dan de litteratoren; het is hun voor alles om aanschouwelijkheid te doen terwijl bij den romancier in vele gevallen juist het niet-aanschouwelijke, de verborgen psychologische motiveering op den voorgrond staat. Natuurlijk zijn er massa’s romans, die zoo weinig subtiel en zoo op het uiterlijk effect geschreven zijn, dat de moeilijkheid niet eens ter sprake behoeft te komen; er zijn ook romanciers, wier ijdelheid zeer gestreeld wordt door omwerking van hun oeuvre in den tooneelvorm; maar dat neemt niet weg, dat juist die romans, waarin het gaat om het ‘coeur humain’ en om de geheimzinnige schuilhoeken der menschelijke psyche, door het tooneel bijna noodzakelijk worden vergrofd en essentieel tot iets anders omgezet. Met de verfilming is dat al evenzeer het geval; ‘Le Rouge et le Noir’ met Iwan Mosjoekin werd een vlot karikatuur, ‘Schuld en Boete’ (‘Raskolnikof’) [xxx] de regie van Robert Wiene een krampachtige tusschenvorm van expressionistisch tooneel en Caligari-filmsuggestie. Het zou onjuist zijn aan zulke uitingen, die op zichzelf natuurlijk [zeker] hun verdienste kunnen hebben, nog den naam Stendhal of Dostojefski te verbinden; immers de beteekenis van deze schrijvers ligt op een gebied, dat voor de plastische uitbeelding nauwelijks toegankelijk is; de plastiek kan hier niet anders doen dan overdrijven en afleiden van het eigenlijke probleem dezer boeken. Niemand zal er aan twijfelen, dat de bekwame regisseur en de begaafde acteur in staat zijn uit de adaptatie iets anders te maken, dat in zijn soort aannemelijk en misschien wel indrukwekkend is; maar het gaat langs de oorspronkelijke kern heen; het blijft altijd een zorgvuldige, smaakvolle veruiterlijking van het oorspronkelijke. Waarom zou Dostojefski trouwens romans geschreven hebben, als hij evengoed voor het tooneel had kunnen schrijven! Het is bekend, dat hij den tooneelvorm graag gewild heeft; en desondanks moesten zijn groote werken, door een innerlijke doodzaak, romans worden!
Diderot, die geen bewonderaar was van den tooneelspelersstand, laat in zij dialoog ‘Paradoxe sur le Comédien’ het gesprek tusschen zijn twee personages over het tooneel als volgt besluiten:
B.: ‘Avez-vous vu jamais une pièce entière parfaitement jouée?’
A.: ‘Ma foi, je ne m’en souviens pas… Mais attendez… Oui, quelquefois une pièce médiocre, par des acteurs médiocres…’
Men mag deze formuleering van de tooneel-superioriteit nu erg boosaardig vinden, het valt niet te loochenen, dat met deze korte gedachtenwisseling wel zeer scherp is aangeduid, waarom het inderdaad onmogelijk is het superieure in Dostojefski ‘op de planken te brengen’…
Gaston Baty en Dostojefski
Aan dit probleem worden wij herinnerd door een merkwaardig document, dat E. Halpérine-Kaminsky dezer dagen in ‘Comoedia’ publiceert: een onuitgegeven brief van Dostojefski zelf over de al dan niet wenschelijkheid van tooneeladaptatie van zijn roman ‘Schuld en Boete’. In de commentaar, die de uitgever er bij levert, wordt dadelijk gewezen op de bekende, ook in Nederland door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging geïntroduceerde tooneelbewerking van Gaston Baty, die te Parijs in het Théâtre Montparnasse, ongeveer driehonderdvijftig maal achterelkaar werd opgevoerd. Deze bewerking heet de beste van de talrijke Dostojefski-bewerkingen. Ik heb haar niet gezien en moet dus over het resultaat zwijgen; E. du Perron schreef destijds over de Parijsche voorstelling, dat Raskolnikof lang niet onverdienstelijk werd gespeeld, dat het lijdens-element buiten alle proporties was opgedreven en dat het geheel was: ‘Dostojefski teruggebracht tot het peil van Charles-Louis Philippe’. Hetgeen wel ongeveer overeenkomt met onze algemeene opmerkingen over bewerkte romans hierboven.
De brief, door E. Halpérine-Kamisnky in Fransche vertaling afgedrukt, is van Jan. 1872 en gericht aan een Russische dame, prinses Obolenski. Dostojefski spreekt hierin zijn dank uit voor de oprechte belangstelling van deze dame voor ‘Schud en Boete’ en zegt, dat haar loftuitingen hem hebben gevleid, omdat zij afwijken van de gebruikelijke vleierijen in de benauwde litteraire wereld; daarna gaat hij over op het plan, om van ‘Schuld en Boete’ een tooneelstuk te maken.
De tekst van den brief
‘Wat betreft uw plan om mijn roman tot een drama om te werken: ik stem daarin natuurlijk toe, daar ik eens en voor altijd als regel heb aangenomen mij nooit tegen dergelijke pogingen te verzetten; maar ik moet toch opmerken, dat die pogingen gewoonlijk tot een échec leiden, of althans maar gedeeltelijk slagen.
De kunst houdt een of ander geheimzinnig beletsel in, dat het omzetten van de epische schepping in een daarmee correspondeerend dramatisch werk onmogelijk maakt. Ik geloof zelfs, dat de verschillende kunstvormen verschillende uitings-kategorien eischen, zulks in overeenstemming met de verscheidenheid in de gedachtenwereld der verbeelding; zoodat [men] een gegeven gedachte in een anderen kunstvorm nooit volkomen adaequaat zou kunnen uitdrukken.
Gij zoudt alleen dan met kans van slagen een drama kunnen componeeren, als gij den roman, om hem te dramatiseeren, zooveel mogelijk zoudt herscheppen en wijzigen en als gij er slechts één periode van zoudt behouden; en als gij aan den roman de domineerende gedachte zoudt ontleenen en het er op zoudt aan[leg]gen het onderwerp geheel om te gooien.’
Er volgen dan nog eenige beleefdheden om prinses Obolenski niet al te zeer te ontmoedigen.
Een geboren romanschrijver
Het is duidelijk, dat deze uiting van Dostojefski (de eenige, naar het schijnt, over dit thema) van het grootste belang is voor de verhouding van roman en toneelbewerking in het algemeen. Dostojefski heeft zelf, zij het zonder veel succes, drama’s opgezet (‘Maria Stuart’; ‘Boris Godoenof’) en hij was dus op de hoogte van de dramatische techniek. De uitgever van dezen brief vermeldt ook nog, dat hij, na zijn verblijf in de Siberische ballingschap, trachtte een comedie te schrijven, die zich onder het schrijven geleidelijk aan metamorphoseerde in een… komischen roman! De natuur van den geboren romanschrijver (in dien zin, dat de romanschrijver zich onmogelijk aan de beperkingen van het aanschouwelijk tooneel binden kan) is sterker dan de leer! Men kan zich noch ‘De Demonen’, noch ‘De Gebroeders Karamasof’ voorstellen als drama; wat men er op het tooneel of op de film uit distilleeert is, Dostojefski zelf getuigt het, iets anders, een aftreksel, maar niet Dostojefski zelf.
Hoe dan te verklaren, dat de dramatiseeringen van Dostojefski toch zoo in trek zijn? Het zijn waarschijnlijk de uiterlijke bewogenheid en de ‘dramatische’ sfeer, waarin de groote werken van den Rus zich ‘afspelen’, die de bewerkers aantrekken en hen doen vergeten, dat men den Dostojefski der psychologie en der dialogen onrecht doet door hem te adapteeren voor de planken; want als men in den geest van den schrijver zelf zou handelen, zou men het tooneelproduct uit zijn romans getrokken moeten losmaken van den naam van den romancier. Het karakteriseert overigens onzen tijd, dat de ‘bewerker’ zich naar voren dringt ten koste van het genie; het karakteriseert ook een typisch misverstand inzake de persoonlijke uiting in een bepaalden vorm, dat men meent dien vorm zonder meer te kunnen overgieten in een anderen vorm, alsof daarmee niet juist het essentieele werd weggenomen. Alleen de industrieproducten der kunst verdragen zulk een procedé, omdat zij nu eenmaal toch al van subtiliteit en genuanceerdheid gespeend zijn; alleen het middelmatige is overal en altijd, in alle vormen en adaptaties onverwoestbaar middelmatig en dus vatbaar voor alle uiterlijke en innerlijke truquage.
De bewonderaars van Dostojefski mogen zich dus gelukwenschen met de publicatie van dezen brief. Voor de geestverwanten van prinses Obolenski, Gaston Baty incluis, is hij wellicht minder aangenaam, maar in ieder geval een goede waarschuwing, dat zij zich niet bij ongeluk zelf voor Dostojefski moeten houden.
M.t.B.