Tijdschriften

De Gids

Hulde aan Else Mauhs

Van den inhoud moeten ditmaal in de eerste plaats vermeld worden de gedichten uit ‘Een Winter aan Zee’, van A. Roland Holst, zeer merkwaardige specimina van den stijl van deze dichter. Men zou deze korte strophen desnoods poëtische aforismen kunnen noemen, mits men den nadruk legt op het woord ‘poëtisch’.

J.W.F. Werumeus Buning heeft ‘Protée’, een satirisch spel in twee bedrijven van Paul Claudel vertaald, waarvan de aflevering het eerste deel brengt. In een aanteekening wordt vermeld, dat ‘Protée’ in het Frans nog niet is gespeeld, zodat de vertoning in 1933 onder leiding van Johan de Meester de eerste voorstelling door beroepsacteurs is geweest. Vijf jaar geleden regisseerde Ad. Hooykaas een opvoering door Groningse studenten.

‘De intrede der wiskunde in de natuurwetenschap’ is de titel van een opstel van E. J. Dijksterhuis, dat ook voor leken lezenswaardige passages bevat. Verder zijn er bijdragen over het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs (van W.H. Stavenman), over de zeemacht (J.P. van Rossum) en over de zorg der overheid voor de schoonheid van het land (C.W. van der Pot). J. H. Plantenga en Anton van Duinkerken geven referaten over nieuwe boeken.

Werumeus Buning wijdt regels aan Else Mauhs en haar optreden in ‘Vorstelijke Emigranten’.

‘Het ware blijspel en zelfs de klucht is nooit zonder een korrel tragisch zout, die het den waren smaak der werkelijkheid geeft. Men roepe zich deze voorstelling van “Vorstelijke Emigranten” in de herinnering. Wat maakt deze Russische prinses zo waarachtig? Niet alleen dat lichte prachtige spel, maar een donkerder achtergrond waartegen het uitkomt; het verleden van deze vrouw, het tragische van het geval. En let eens op hoe Else Mauhs dat in enkele accenten aanzet, en zo een diepte aan de rol geeft, die men bij anderen gemist zou hebben.

Ook de lichtheid van haar spel, de feillooze zekerheid en de gratie worden zo verklaarbaarder. Het is een der oude wetten van het ballet dat de danseres van wat zij technisch beheerst in het oefenlokaal, niet meer dan vijf en zeventig procent laat zien op het toneel, opdat deze vijf en zeventig procent er honderd zullen zijn. Zulk een belegging van het talent levert vijf en twintig procent gratie op.

Op soortgelijke wijze ontstaan de lichtheid en gratie van de grote tragische actrice Else Mauhs in minder tragisch repertoire, terwijl er zo tevens iets van die ondefinieerbare kwaliteit verklaard wordt die haar geheim is: iets van wat de een in haar spel koud, de ander klassiek noemt, iets van het, met welk vuur dan ook brandende en verterende in haar spel, iets van de onsterfelijke vlam die Phèdre zou kunnen bezielen, en in kleinere gedaanten leven moet.’

M.t.B.

De Stem

Nummer der romanfragmenten

Anthonie Donker over George

Nog nooit wellicht borg één aflevering zooveel romanfragmenten als ditmaal ‘De Stem’. Vooraan de ‘Oriënt-Express’ van den Doolaard, dan een fragment ‘Finale’ uit den juist voltooiden roman ‘Erotica”’van Theun de Vries, ten slotte ‘De Ontluistering’, onderdeel van Vestdijk's roman ‘Meneer Vissers Hellevaart’. Op dezen rijken oogst kom ik bij de verschijning in boekvorm wel terug.

Verder is er nog een fragment van mr. J. Bierens de Haan over ‘Fascistische en Parlementaire Methoden’, waarin de schrijver concludeert: ‘De tekortkomingen van het parlementair stelsel zijn dan ook tekortkomingen niet in de grondgedachte, maar in de toepassing. Deze toepassing vereischt hervorming. En er is geen reden aan te nemen dat deze niet binnen het kader der democratie, langs democratischen weg, tot stand zou kunnen komen. Deze hervorming is overal reeds op te merken. Zij gaat in tweeërlei richting: versterking van de uitvoerende macht, in het bijzonder van het centrale gezag, en directe samenwerking tusschen regeering en bedrijfsleven in speciaal daartoe ingestelde organen. Een beperking van de bevoegdheden der vertegenwoordigende lichamen is daarvan het gevolg.’

De aflevering bevat verzen van A.Th. van Nieulandt en S. Vestdijk, benevens eenige bewonderende bespiegelingen van Frans van Oldenburg Ermke over Aart van der Leeuw. Dirk Coster schrijft over ‘Harten en Brood’ van Albert Kuyle, waarbij hij hem vermaant zijn betere zelf op te zoeken en de wegen der dwaling te verlaten.

In de poëziekroniek (en ook in het Critisch Bulletin) wordt aandacht geschonken aan Stefan George. Anthonie Donker bespreekt het boekje van Verwey over George, waarover ik in dit blad reeds geschreven heb; daar Donker er andere opvattingen op nahoudt dan ik, citeer ik zijn opinie.

‘Bij beiden (George en Verwey) stond de gedachte voorop, die ook Shelley deelde, dat de dichter in de wereld een vernieuwend werk had te doen (over de wijze waarop en de houding van den dichter ging hun verschil), dat hij aan den bouw eener nieuwe geestelijke gemeenschap arbeidde, aan de veredeling van het menschdom, aan de ontboeiing van Prometheus; en dat de essentieele geschiedenis van een volk en een tijd zich in het dichterschap in den geest voltrok, niet in beurzen en parlementen.

Het eerste zal door vrijwel geen dichter van den lateren tijd gedeeld kunnen worden: ook in hen overheerscht de drang uitspraak te doen van hun diepste ervaring van het leven en over hun eigen deelneming daaraan doch zonder aan een veredelenden invloed te denken, zij trachten enkel aan het zoo hartstochtelijk en intensief mogelijk ervaren leven, met de wisselende accenten van weemoed, wanhoop, geluk of afkeer, hun vormkracht op te leggen. Het laatste echter verdient opnieuw de overweging, het is niet de uiting van een geloof of idealisme, het is de erkenning van een geestelijk feit: dat namelijk bijna niets ter wereld zoo onvoorwaardelijk, zoo haast volstrekt en zoo met alle macht op waarheid, belangeloos enkel op zijn eigen integriteit en zuiverheid gericht is als kunstwerk, dus essentieel is door de zuiverheid van den vorm en de onbevreesde en onweerhouden dieptepeiling van zijn object dat anders haast altijd in gedachten en in daden ontweken, verdoezeld of vermomd wordt. In een wereld die enkel brokstukken en halfheden is, zijn er maar enkele teekenen van het onvoorwaardelijke, dat is de liefde (doch hoe zelden meer dan haar eigen karikatuur), de waarheid (doch hoe zelden tot van den laatsten leugen ontdaan), het kunstwerk, dat met den hartstocht der liefde en der waarheid, enkel zijn volmaakten vorm, dat wil zeggen enkel de volmaakte overeenstemming met zijn bedoeling beoogt — en eerst daarna keert de dichter, voor korten tijd naar een absolute sfeer ontkomen, tot alle leugens, betrekkelijkheden en ijdelheden terug en levert zichzelf en zijn werk terwille van ieder die het hooren of hoonen of honoreeren wil uit; een tijdlang echter waren zij samen in een anderen, lichter en zuiverder dampkring, die geen andere stof in zijn pure ether toeliet dan den drang tot het absolute. Het kunstwerk is daarom een der weinige essentieele levensscheppingen, en daar het — anders dan de liefde van twee stervelingen — voorbestemd is te blijven, bevat het de essentieele geschiedenis van een tijd: want wat blijft er van een tijd anders over dan de gevolgen, een vergankelijk en twijfelachtig erfdeel, de jaartallen en de opgegraven voorwerpen en gebeurtenissen? En is niet wat allermeest overblijft de uitspraak over dien tijd van den kunstenaar? Het wezenlijkst restant van het verleden, de levende geschiedenis is het beeld dat hij ervan ontwierp en (hier maakt de betrekkelijkheid alweer inbreuk op ook deze poging tot het volstrekte) de wisselende wijze waarop het verstaan wordt.’

In het Critisch Bulletin verder boekbesprekingen.

M.t.B.

Opwaartsche Wegen

Het April-nummer bevat verzen van Elly van Buuren, het slot van een opstel van H. van der Leek over Jakob Wassermann, een stuk proza (‘De Geschiedenis van Josine’) van Hendrik Kuijper-van Oordt, poëtische aanteekeningen van Roel Houwink en een boekbespreking van H. Heeroma.

M.t.B.