Philosophische taal

‘Geheimtaal als bij dieven en voetballers’
Pater Van Heugten in Boekenschouw.

In het laatste nummer van ‘Boekenschouw’ richt de redacteur J. van Heugten zich tegen de Duitsche philosophie, aan wie hij het volgende axioma toeschrijft: ‘Een zin is de langst mogelijke en gedachtenbeladendste afstand tusschen twee punten’. Hij meent, dat de Nederlandsche taal ook door dit ‘Duitsche cultuurbarbarisme’ wordt bedreigd en geeft daarvan een voorbeeld in het boek ‘Antithesen’ van R.F. Beerling, onlangs met een voorwoord van prof. Huizinga verschenen. In de eerste drie essays, die dit boek vullen, schrijft de heer Beerling een zeer behoorlijk Nederlandsch, meent pater van Heugten; maar dan komt het.

‘Het vierde essay geeft een breedvoerige uiteenzetting van de existentie-philosophie van Martin Heidegger, een nuttig werk, waarvoor menig belangstellende hem dankbaar wezen zal. Maar dit vierde en langste stuk wordt dermate doorspookt van alle wijsgeerige taaldemonen dat een rechtgeaard gemoed, wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit, de verzuchting: van alle philosofen, verlos ons Heer! moeilijk weerhouden kan. Is de wijsheid of de waarheid dan niet anders te benaderen dan in dit Koeterwaalsch? De vooruitziende Grieken hebben de wijsheid geen Muze toegevoegd: elke ordentelijke Muze had na zulk een mishandeling haar ontslag ingediend!

Om eenig idee te geven van het kabalistisch jargon, waarin Heidegger-Beerling hun gedachten mededeelen, diene het volgende citaat van bladzijde 220: “Op welke wijze betuigt nu het Dasein zelf een mogelijke eigenlijkheid van zijn Zijn? Een dergelijke betuiging is, wat de alledaagsche zelfuitlegging van het Dasein noemt de stem van het geweten die het Dasein aanroept tot zijn eigenlijke zijn-kunnen op de wijze van een oproep tot het eigenste schuldigzijn. Het geweten roept het zelf van het Dasein op uit de verlorenheid in het men, het Dasein roept in het geweten zichzelf uit den grond van zijn Zijn, roeper en aangeroepene levens: het geweten openbaart zich als roep van de zorg, de roeper is het Dasein, in de geworpenheid beangst om zijn zijn-kunnen. Het verstaan van den roep, die het Dasein voor de “Unheimlichkeit” van zichzelf brengt, doet het Dasein als schuldig-zijn onderkennen, in de structuur der geworpenheid en in die van het ontwerp ligt wezenlijk een nietigheid, de grond voor de mogelijkheid der nietigheid van het oneigenlijke Dasein in de feitelijk steeds reeds aanwezige vervallenheid. De zorg, in haar wezen door en door van nietigheid doortrokken is het nietige grond-zijn eener nietigheid en dat beteekent: het Dasein is als zoodanig schuldig. De grondstemming van den angst, het verstaan als zich-ontwerpen op het eigenst schuldig-zijn en de verzwegenheid constitueeren het geweten-willen-hebben als eigenlijke ontslotenheid van het Dasein.”

Een niet-ingewijde noemt dit onzin. Het is echter geen onzin, het is wederom Esperanto. De meeste woorden uit dit citaat hebben een aparte Heidegger-Beerlingsche beteekenis, die ze in de gewone taal niet hebben. Het is een geheimtaal als bij gauwdieven en voetballers. Van den gulden grondregel van Aristoteles dat men, ook wanneer men philosopeert, de woorden gebruiken moet in den zin dien ze in het spraakgebruik hebben, is hier grondig afgeweken. Een philosoof heeft eenig recht op een eigen terminologie, maar het onbeperkt doorvoeren van dit beginsel beteekent een aanslag op taal en cultuur van een volk. Dat het boek “Sein und Zeit” van Heidegger, een boek dat doorloopend in dit Bargoensch geschreven is, een sensatie werd, is slechts mogelijk in een land dat zijn philosofen alles, ook het ergste taalgeknoei, vergeeft.

Ook de schrijver van “Antithesen” is door de Duitsche diepzinnigheid zoo geïmponeerd dat hij, al wijst hij Heidegger's philosophie af, diens schrijftrant vrijwel overneemt en er dapper op los heideggert. Wel heeft hij de ergste uitwassen besnoeid en de uitbundigste barbaarschheden trachten te mitigeeren; wellicht ook is het hem niet mogelijk geweest een dergelijk ideeënbouwsel in verstaanbare taal te vernederlandschen.

Maar het zou jammer wezen, wanneer het voorbeeld van den heer Beerling navolging ging vinden. Wij hebben in Nederland voorloopig meer behoefte aan Romaanschen vormcultus dan aan philosophen-Esperanto.’

 

Het komt mij voor, dat pater van Heugten hier den vinger inderdaad op een wonde plek legt. Waartoe dient het woordgebruik, als het zich op de principieele onhelderheid toelegt? Het is al erg genoeg, dat men elkaar door heldere woorden niet verstaan kan....

M.t.B.