Jacoba's platonische liefde

Waar het verhaal vandaan komt
Geen idylle, maar politieke berekening

Dr H. Bruch schrijft ons:

Wederom is het verhaal van de liefde die Jacoba van Beieren voor Willem van Arkel zou gekoesterd hebben, actueel geworden. De geleerden verwerpen het verhaal als onwaar, de romanschrijvers aanvaarden het als mogelijk. De leek, niet bekend met de techniek der geschiedvorsching, zal wellicht de reden niet begrijpen, waarom de historici die zoo belangwekkende en romantische liefdesgeschiedenis als onhistorisch verwerpen. Dat geschiedt niet omdat zij onwaarschijnlijk is, want al is dit wel zoo: onwaarschijnlijke dingen zijn wel meer gebeurd. De reden is echter, dat het verhaal niet verteld wordt door menschen die het weten kunnen, tijdgenooten, maar door lieden die er niet meer van konden weten dan wij.

Toevallig ben ik in staat, vrij nauwkeurig aan te geven, wie die geschiedenis in onze historieschrijving heeft ingevoerd. Dat is Dirk Pauw of in het latijn Theodericus Pauli, die er in het jaar 1477 mee aan komt zetten. Dat is al verdacht: zestig jaar nadat het gebeurd zou zijn! Men probeere zelf eens, na te gaan, hoeveel men kan vertellen van een tijd, zoo lang geleden. Een tijdgenoot was Dirk Pauw wel, want in 1417, sterfjaar van jonkheer Willem van Arkel, was hij ongeveer één jaar oud. Wij twijfelen er echter aan, of zijn ontwikkeling al zoo ver was gevorderd, dat hij aanstonds zijn bevindingen heeft opgeteekend. Maar zonder grapjes: eerst in 1477 komt hij er mee voor den dag, en wel in een geschriftje, dat door Löher is gebruikt.2 Dit geschrift heeft hij geput uit een door hemzelf vervaardigd handboek der vaderlandsche geschiedenis, geschreven omstreeks 1467, maar daarin vermeldt hij de episode niet. Hij heeft haar dus eerst later vernomen, of - wat waarschijnlijker is - verzonnen. Een nauwgezet geweten hield hij er nu eenmaal niet op na: Dirk Pauw heeft een ‘oud’ heiligenleven zelf vervaardigd en voor antiek verkocht, mèt een notarieele verklaring van echtheid er bij, welke verklaring ook al valsch was. De levensbeschrijving van Jacoba schreef hij op bestelling en wellicht voegde hij er wat interessante bijzonderheden in, opdat de opdrachtgevers geen berouw van hun geld zouden hebben. Ziedaar man en paard.

Tusschen 1467 en 1477 wordt de idylle dus in de Nederlandsche geschiedenis gesmokkeld. Eenmaal binnen, was ze niet meer te verdrijven. In een kroniek van omstreeks 1480 herhaalt onze Gorcumsche pastoor Pauw hetzelfde verhaal, nu niet meer in het latijn, maar in het Nederlandsch met de volgende woorden:

 

‘Ende hertoch Willem claechden hem dat hij niemant met eere mocht seynden van sijnre weghen teghes die voorsten.3 Onder als seyde die edele heer van Adinghen tot hem, dater alle sijn heeren bij stonden: “Siet, neve heer, dit is al u schout”4. Ghij hebt dieselve eer die ghij had in uwen landen van Hollandt uuyt quader confamatie ende uuyt haet ende nijt verdreven, sonderlinghe5 die edele mogende heer van Arkel, die u alleen meer edel vorsten ende prinche op uwen dach soude gebrocht hebben dan alle die Hoeckx die ghij in uwen landen hebt.’ Doe suchtende hertoch Willem ende seyde: ‘Ick geloove u, lieve neve, coem ick weder in Hollant, ick sal mijnen neve den jonker van Arkel weder setten in sijn goet, ende alle die ander Cabbelyaus, ende vereenighen alle tesamen elck in Hollant.’ Als die Hoeckx dat hoorden, waren sij seer mismoedich ende toornich, maer sij en woudent niet segghen noch en dorsten oock niet segghen. Daernae voor Pincxteren, als men raet hielt, aen wien men best sijn dochter soude besteden om profijt der meynen6 landen, ende als die een seyde aldus ende die ander alsoo, ten laetsten seyde hertoch Willem: ‘En waer dat niemant wijser dan ick, ick soude haer geven die joncker van Arkel, want hij is een edel joncker.’ Voortvarende seyden de Hoeckx: ‘O mogende prinche! Ghij sout u daermede al te seer vernederen, haer te geven uwen openbaren viant ende een slechten7 joncker van Arkel.’ Doen seyde hertoch Willem: ‘Ick sal se niet geven eenen joncker van Arckel, maer een toecomende8 hartoch van Guylyck ende van Gelre.’ Doen swegen sij ende waren seer t'onvreden. Des sende hartoch Willem heer Arnt van Leyenberch, ridder, heymelijck totten joncker van Arckel om van dat hijlyck met hem te spreken. Des hadde hartoch Willem een loopende gadt in sijn dije. Ende als die Hoecxs vernamen, dat die heer voornoempt Aernt van Leyenberch gesent was totten joncker van Arckel op Pinsterenavont, zoo werdt dat gat verdrooget ende hij stierff opten Woensdach den laetsten dach van Pinsteren.’9.

 

Ziedaar het oudste verhaal. En nu zien we ook, dat het heelemaal niet gaat om een idylle, maar om een bepaalde politieke berekening. Zelfs verbindt de zeer kafeljauwschgezinde10 Dirk Pauw er de ongehoorde beschuldiging aan, dat de hoekschen, om dit te voorkomen, Willem VI hebben gedood door verkeerde behandeling van de wond, waaraan hij inderdaad gestorven is. En Jacoba? Die heeft nog geen woord mee te spreken. Dat mag pas in de lezing van Aert Kemp die niet een tijdgenoot van Jacoba was, doch bijna twee eeuwen later leefde.11 Uit zijn werk is het overgegaan in het gedrukte boek van zijn neef Abraham Kemp.12

 

Het ware niet onaardig, een vermoeden op te stellen omtrent de reden, dat het verhaal verzonnen is, Dat is niet zoo heel moeilijk. Dirk Pauw schrijft in de nadagen van den strijd tusschen hoekschen en kabeljauwschen, toen er veel over verzoening werd gesproken: men was den strijd moe en begreep het doel er niet meer van. Een verzoening was iets aantrekkelijks. Later, toen men den heelen strijd niet meer begreep, heeft men van een verhaal met politieke strekking een idylle gemaakt. Dat is niets wonderlijks: op dergelijke wijze zijn heel wat schoone verhalen in de historie gekomen, die de hartelooze onderzoeker er weer uit schrapt en schrappen moet, omdat het nu eenmaal om de waarheid en niets dan de waarheid gaat.

Een andere vraag is, of niet een schrijver of schrijfster in een historischen roman een dergelijke geschiedenis mag vermelden, ondanks het feit dat ze onhistorisch is. Ik laat deze vraag onbeantwoord, maar voeg er bij, dat men dan in geen geval moet pogen tegen beter weten in te beweren dat de geschiedenis wèl gebeurd is.

2Hierover een zeer lezenswaard artikel van dr A. Hulshof. De biograaf van Jacoba van Beleren ontdekt, De Gids 1914 II blz. 379.
3D.i. vorsten. Er was sprake van het zenden van een deputatie, waarbij men zoo grootscheepsch mogelijk voor den dag wilde komen.
4Schuld.
5Vooral.
6Gemeene, algemeene.
7Geringen.
8Toekomstigen. Willem van Arkel zou inderdaad als hij niet jong gesneuveld was, in Gelderland zijn opgevolgd.
9Dirck Franckensz. Pauw, Kronijcke des lants van Arckel ende der stede van Gorcum, uitg H. Bruch, diss. Amsterdam, 1931, blz. 81-82.
10Hij noemt een keer den heer van Arkel ‘dat hooft van de Cabbelyauwen naest Godt’. Zie het werk, in de vorige noot genoemd, blz. 56.
11Aert Kemp Jacobsz., Cronijcke der.... heeren van Arckell, handschrift in de Koninklijke Bibliotheek no 78 C 32. Hoe Mevrouw Boudier er toe komt (Het Vaderland 27 Oct.) te schrijven over ‘Aert Kemp, tijdgenoot van Jacoba’, begrijp ik niet. De heb door hemzelf - met zijn linkerhand, gelijk hij met eenigen trots er bij zegt - geschreven manuscripten in handen gehad, gedateerd 1577 en 1607, dus bijna twee eeuwen later. Ik geef toe, hij had een grootvader Aert Kemp Imbertszoon, die ± 1520 leefde, dus dat komt er al dichter bij: het scheelt nog maar een eeuw. Een Mathias Kemp die een kroniek heeft geschreven, ken ik niet, hoewel ik mij verbeeld, van de familie Kemp nogal goed op de hoogte te zijn.
12Abraham Kemp, Leeven der Heeren van Arkel, uitgegeven door zijn zoon Hendrik in 1656. Het is een veel gelezen werk, en voor zijn tijd buitengewoon goed: de schrijver vermeldt niets of hij zegt er bij, waar hij het vandaan heeft. Een exemplaar is aanwezig in de Univ. Bibl. te Amsterdam, maar ongetwijfeld ook elders.