Uit en toch in de rij

Top Naeff in vergelijkingen
Haar stijl, haar scepticisme

Top Naeff, Een Huis in de Rij. (Van Holkema & Warendorf, A'dam 1935)

Het gezichtspunt, waaronder men een boek beschouwt, is zeer sterk afhankelijk van de omstandigheden, waaronder men zijn critiek schrijft. De naïeve verdedigers van de ‘objectiviteit’ in de critiek zullen zelfs moeilijk kunnen ontkennen, dat de al dan niet gevuldheid van de maag een rol speelt bij het formuleeren; juist de nuance, d.w.z. de ‘kleinigheid’ in de uitdrukkingswijze, die vaak den toon van een opstel bepaalt, kan men zich onmogelijk los denken van een zekere stemming, waarin de criticus verkeert; ook al heeft hij in groote lijnen en grove omtrekken doorgaans ‘dezelfde vaste principes’, hij zal zich toch onmogelijk kunnen bevrijden van het onfeilbaar reageerend instrument, dat door de vereerders van de ziel soms met eenige minachting ‘maar’ zijn lichaam wordt genoemd. En dus: alle genuanceerde critiek wordt met het lichaam geschreven; met het bezielde lichaam, als men wil, om alle misverstand te voorkomen. De critiek, zou men dus kunnen zeggen, is even objectief en even subjectief als ons bezielde lichaam is; zij heeft, evenals dat lichaam, een zekere constantheid (men beschikt altijd over zijn maag) en een zekere wisselvalligheid (men heeft nu eens een volle, dan weer een leege maag). Zich afvragen, of de critiek objectief dan wel subjectief is, blijkt dus wel even nutteloos als zich afvragen of het hebben van een maag het hebben van nu eens een volle en dan weer een leege maag uitsluit. Natuurlijk, de criticus opereert met vaste maatstaven; maar dat beteekent allerminst, dat hij zichzelf miskent als iemand, die afhankelijk is van stemmingen en toevallige gesteldheden, of (sterker nog), dat hij iederen anderen maagbezitter ook alle wisselvalligheden van zijn eigen maag als de waarheid omtrent de maag zou willen opdringen!

Deze kleine inleiding, die wellicht nog kan dienen als schertsende bijdrage tot het al zoo dikwijls met deftige woorden behandelde thema van objectiviteit en subjectiviteit in de critiek, heeft waarschijnlijk niet onmiddellijk uit te staan met het boek van Top Naeff, Een Huis in de Rij, dat de aanleiding was, dat bovenstaande vergelijking in mij opkwam: maar middellijk toch wel een en ander. Ik kon mij onder het lezen van dezen roman bijv. onmogelijk losmaken van verschillende andere romans, die ik in den laatsten tijd had ‘verteerd’, en die mij al dan niet ‘zwaar op de maag’ hadden gelegen. In de eerste plaats moest ik wel voortdurend vergelijken met de twee romans van Nederlandsche kunstzusters: Vrouw Jacob van Ina Boudier-Bakker en Prins Incognito van Jo van Ammers-Küller; in de tweede plaats brachten onderwerp en stijl mij telkens twee andere romans van kunstbroeders te binnen: te weten Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje van Vestdijk en De Boeken der Kleine Zielen van Couperus. Ik zou dus moeilijk kunnen ontkennen, dat de gezichtspunten, waaronder ik het boek van Top Naeff beschouwde, afhankelijk waren van de toevallige omstandigheden; hetgeen nog geen reden is, om niet met alle disponibele middelen te trachten die gezichtspunten zoo objectief mogelijk onder woorden te brengen.

Naast twee vrouwen.

Het eerste gezichtspunt: de vergelijking met mevr. Boudier en mevr. van Ammers. Die vergelijking valt zoo drastisch ten gunste van Top Naeff uit, dat men er nauwelijks voor zou terugschrikken haar boek in deze relatie meesterlijk te noemen. Wie eenig gevoel heeft voor stijlnuance, zuiverheid van expressie, beheersching van het onderwerp, die zal al na lezing van tien bladzijden van Een Huis in de Rij moeten constateeren, dat hier een schrijfster aan het woord is, die haar middelen even precies in haar macht heeft als zij haar onderwerp kent. Er is in dezen roman geen sprake van de machtelooze slordigheden, waaraan mevr. Boudier zich in Vrouw Jacob te buiten gaat, eenvoudig omdat zij haar onderwerp niet voldoende beheerscht; men stuit nergens op enormiteiten en hemeltergende banaliteiten, zooals die, waarvan de roman van mevr. van Ammers op elke pagina overloopt, omdat de dame in quaestie zich blijkbaar grif tevreden stelde met dwaze boekenclichés in plaats van tot de levende menschen te gaan. Als men in het prospectus voor Een Huis in de Rij leest, dat de schrijfster ‘zich nooit afvroeg wat het publiek nu wel het liefst verhaald zou willen zien’ en dat zij ‘uitsluitend dat gaf, wat het leven haar aan indrukken en belevingen bood’, dan kan men dat volledig onderschrijven. Hoezeer de materie, waaruit haar boek is opgebouwd, ook binnen het bereik moge vallen van een betrekkelijk groot publiek. Top Naeff versmaadt inderdaad alle goedkoope concessies aan den publieken smaak; ik geloof (als ik de hier te lande zoo gebruikelijke term goed begrijp), dat het juist dit is, wat men haar liefdeloosheid noemt. Immers wij ontmoeten noch een Humphrey van Glocester in de jas van Bernard Bandt, noch een stel filmsnaken met overgekookte fatsoensbegrippen in haar roman; de psychologische verantwoording van de personages is exact en concreet tegelijk; dat al deze menschen uit een provinciestadje aan bepaalde beperkingen zijn gebonden, doet daaraan niets af of toe. Afgezien van het m.i. onloochenbaar feit, dat Een Huis in de Rij te lang is, dat het slot met de mooie posthume compositie gemist had kunnen worden, aangezien de verhouding tusschen den vioolleeraar Gustaaf Rippe en zijn vrouwelijke collega aan de muziekschool Hilde Brunt de levende kern is van dit werk en met het eindigen van die verhouding ook de spanning om het probleem eindigt.... dit boek is zeer goed geschreven. Daaronder versta ik: zeer sober geschreven, zeer beeldend geschreven. Ik meen dat te nadrukkelijker te moeten vaststellen, omdat het probleem van Rippe en Hilde mij eigenlijk koud laat en gebrek aan werkelijke belangstelling in een probleem de bereidwilligheid tot het erkennen van qualiteiten meestal niet grooter maakt. Er hebben nu eenmaal al heel wat huizen in provinciesteden op deze manier in de rij gestaan, terwijl vioolleeraren met een overschot aan romantiek, dat zij in een tot gewoonte geworden huwelijk niet kwijt kunnen, ook wel meer opgetreden zijn (zij het dan met een ander beroep) in den Nederlandschen roman. Het schema is ditmaal weinig verschillend van de andere schema's in dit genre; maar Top Naeff is wel degene, die zich het best op de uitwerking ervan verstaat. Zij kent haar grenzen, en zij houdt zich er aan; haar stijl draagt van die zelfbeperking de duidelijke sporen. Zoo analyseert zij de romantische verlangens van den in zijn beroep en huwelijk opgesloten Rippe als volgt:

‘Niet naar de lusten als zoodanig verlangde hij, maar naar de ruimte, de verlichting van eens een stap uit het gareel, al was het maar een stunteligen danspas; naar het gevoel te leven, het leven in zich bevestigd te voelen. Uit de oorlogsberichten in de courant vormde hij zich daarnaast een eigen voorstelling van het bloedig samentreffen aan het front, die meer geleek op de Indianen-gevechten zijner jongensjaren dan op eenige werkelijkheid. En altijd waren deze tafereelen doortrokken van muziek, marsch-muziek, en den roffel van drommen vaste, doelbewuste voeten onder den blauwen hemel. In zonderlinge tegenstelling tot zijn tengere verschijning met het groote hoofd en den diepen, naar binnen gekeerden blik, toog zijn geest des avonds, terwijl hij tegenover zijn vrouw aan de theetafel de avondbladen las, er in soldatenpak op uit, bezocht de slagvelden, hielp de gewonden wegdragen onder den regen van kogels en granaatbrokken door, verbond de afgrijselijke stompen. Wanneer er maar een weg te banen ware geweest, Gustaaf Rippe zou zich als vrijwilliger hebben aangemeld.’

Conform de grenzen van Top Naeffs talent is die weg natuurlijk niet te banen; het avontuur wordt verdrongen en geprojecteerd op een meisje, dat die verlangens tot bescheidener proporties terugbrengt. Maar dit fragment is als exposé uitstekend, en daarom citeer ik het hier; de schrijfster laat zich door de romantiek zelf niet bedotten, haar koele voorbehoud tegenover het theetafelavontuur redt het absoluut van de belachelijkheid, waartoe een enthousiaster of gemeenplaatsiger beschrijving het met zekerheid zou hebben gedoemd. Of neem deze atmosferische aanduiding van een wandeling van Rippe en Hilde:

‘De zon, die zonk boven de weilanden, haalde alle kleuren op, als een diep en helder vernis. Felrood de schaarsche daken, de papavers in het goudgeel koren, hard groen de hekken, de melkemmers, de klaver en het gras. In dat licht zagen zij elkaar aan met eveneens verdiepten en als gevernisten blik.

Meteen moesten ze uitwijken voor koeien, een zestal, dat hen bol, en nog eens omkijkend, monsterde. De jongen erachter groette. En toen deze processie in wit en zwart voorbij was gestapt, had Rippe al weer zijn gewone gesloten gezicht; slechts bleef er een laatste glans over schijnen, als van de zon, die de raamkozijnen met goud aanstreek en zich bedde in de sloot als onder een gulden sprei.’

Er is geen twijfel mogelijk: iemand, die zoo schrijft, weet wat schrijven is, weet vooral ook, van hoeveel beteekenis het verzwijgen is bij het ‘schilderen’ in taal. Top Naeff bereikt, hoe dan ook, op de beste bladzijden van haar roman een afstand tot haar personages, die in de litteratuur van haar medeschrijfsters zeer zeldzaam is; en wie afstand kan nemen, staat op een of andere manier boven zijn (haar) onderwerp.

Naast twee mannen.

Via den afstand kom ik op mijn tweede gezichtspunt: de vergelijking met Vestdijk en Couperus, die in hun bovengenoemde boeken zich eveneens bezighouden met de Nederlandsche ‘kleine zielen’. En ziehier nu gedemonstreerd, hoe het oordeel over de qualiteit van een boek afhankelijk is van de vergelijkingspunten, die men als lezer of criticus kiest: terwijl Top Naeff haar mededingsters Boudier en Ammers ver achter zich laat, is het, of haar boek plotseling iets mevrouw-achtigs krijgt, wanneer men het naast de romans van Vestdijk en Couperus legt. Ik bedoel met het woord ‘mevrouw’ niet een hatelijkheid, die alles ongedaan maakt, wat ik zooeven aan gunstigs over Een Huis in de Rij in het midden heb gebracht, maar zuiver en alleen een plaatsbepaling; waarom zou er niet een superieure mevrouw-schrijfster in onze litteratuur kunnen zijn? Onder hetzelfde sociale aspect bezien is Vestdijk wel een burgerman en Couperus een dandy; zulke plaatsbepalingen zeggen veel, en niets. Wanneer ik den mevrouw-kant van Top Naeff naar voren breng, wil ik in dit geval alleen zeggen, dat haar wijze van afstandnemen, haar scepsis een leegte achterlaat; hier is noch Vestdijks felle, met wapens uit alle cultuurarsenalen toegeruste haat, die aanvalt op de burgerlijke conventies, noch de milde ironie (gemengd met begrijpend meeleven) van Couperus, die deze conventies met al hun belachelijkheid in een glimlach opheft; hier is de negativiteit aan het woord van iemand, die, uit de conventies voortgekomen, hun paskwilligheid heeft gezien.... en desondanks den magischen cirkel dier conventies niet heeft kunnen verbreken. ‘Waartoe diende het allemaal, dacht hij, waartoe diende het!’ leest men op p. 171 van Een Huis in de Rij, en ongeveer hetzelfde zegt de laatste zin van het eerste boek van De Kleine Zielen: ‘Het is alles om niets....’; maar er liggen werelden van verschil tusschen die twee schijnbaar zoo gelijkluidende uitspraken. Achter den stijl van Couperus raadt men den man, die ook een Alexander, een Xerxes kan riskeeren, terwijl de burgermenschen van Vestdijk dadelijk om kunnen slaan naar middeleeuwsche leprozen of landsknechten uit den dertigjarigen oorlog; achter de scepsis van Top Naeff is de leegte, is misschien het negatief van het negatief, omdat desillusle en vervreemding van het eigene voor deze schrijfster geen nieuwe perspectieven hebben geopend en haar onherroepelijk blijven opsluiten in haar lang verworpen kring. Misschien hoort men den toon van dit soort scepsis het best uit een zin over een overigens volkomen onbelangrijke tante Clara uit Een Huis in de Rij:

‘En toen om vier uur dien nacht een luidruchtig gezelschap Hilde thuis bracht, gleed tante Clara uit haar bed en wachtte in haar peignoir, fluweel met zwanendons, op het portaal, om uit de tweede hand de nachtelijke vreugden te genieten, waarvan het huwelijk met den makelaar haar te vroeg had gespeend.’

Ook deze tante Clara zal zeker op haar manier sceptisch zijn geweest, vanwege de tweede hand en vanwege den makelaar; waarschijnlijk zal zij zich minder scherp bewust hebben gemaakt dan Top Naeff wat desillusie is; maar het fluweel met zwanendons van haar peignoir vindt men toch terug in den stijl van Een Huis in de Rij, dat als document van Top Naeffs levenshouding zeker tot haar beste boeken behoort, en - meer in het algemeen - tot de boeken, die men niet weglegt zonder er (met welke gevoelens dan ook) door geboeid te zijn geweest.

Menno ter Braak.

Korte inhoud van het besproken boek

‘Een Huis in de Rij’ speelt in een provinciestad; en zooals de titel zegt, geeft het een geval onder de vele gevallen, die in zulk een provinciestad aan de orde zijn. Gustaaf Rippe is reeds twintig jaar vioolleeraar aan de muziekschool; hij kreeg die aanstelling zoo vroeg, dat hij gebonden was eer hij het wist, en op dezelfde wijze overrompelde hem het huwelijk met zijn jeugdliefde Toos ten Hope. Van zijn kunstenaarschap is niets terecht gekomen; hij is paedagoog geworden en een gezin met vier kinderen geeft hem geen gelegenheid aan iets anders te denken dan aan zijn dagelijksch werk.

Als een nieuwe collega, de planoleerares Hilde Brunt, in Rippes leven komt, en hem stimuleert tot het her-ontdekken van zijn artistieke gaven, ontwikkelt zich tusschen deze twee menschen een gevoelsintimiteit, die na een lang officieus bestaan zich baanbreekt in een uitspraak. Maar Hilde, die in denzelfden tijd een carrière aangeboden krijgt, kan zich aan deze relatie niet vastleggen; zij onderneemt een concertreis en laat Rippe achter in zijn huis in de rij.

Het laatste deel van den roman houdt zich bezig met Rippes groeiende moeilijkheden naast een vrouw, die van zijn aspiraties niets begrijpt, en met zijn dood. Hij laat een compositie na, waarin het intermezzo met Hilde te verklankt.