Een vergelijking met vrijheid en gelijkheid
Slavenhandel in de vorige eeuw
Constant van Wessem, 300 Negerslaven. (Em. Querido's Uitg. Mij, A'dam 1935).
Het hoofdstuk Slavernij, zegt men gewoonlijk, is een der schandaligste hoofdstukken uit de geschiedenis van het menschdom. Ongetwijfeld is dat ook juist; maar bij nader inzien behoort de humanitaire verontwaardiging toch eigenlijk meer met de met slavernij samenhangende misbruiken te gelden dan het feit van de slavernij als zoodanig. ‘Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droits’, zegt de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen, de moreele grondwet der Fransche revolutie, en deze uitspraak klinkt zeer fraai, wanneer men daartegenover stelt de leuze van Windischgrätz: ‘Der Mensch fängt an beim Baron’; zij is daarom echter nog niet juist, en de consequente toepassing van deze vrijheid en gelijkheid kan tot de wonderlijkste verhoudingen leiden. Wij, die nu eenmaal niet leven in een tijd van reactie op een maatschappij, waarin het absolute koningschap en resten van het middeleeuwsche leenstelsel met zijn standenprincipe een strijd streden met de nieuwe realiteit van een wereld, waarin het democratische - geld den doorslag zou geven, wij hebben een andere opvatting van vrijheid en gelijkheid dan de theoretici uit de achttiende eeuw; wij zien duidelijk, dat de vrijheid geen absoluut begrip is en de gelijkheid onder de menschen slechts kan gelden met onvoorwaardelijke erkenning van vele fundamenteele ongelijkheden. In de eerste plaats is de gelijkheid der menschen reeds psychologisch niet houdbaar, evenmin als zij physiologisch houdbaar is; iedere samenleving berust op overwicht van den een op den ander; in zooverre bestaat dus de verhouding tusschen meester en slaaf ook in samenlevingen, wier taalgebruik angstvallig het woord ‘slavernij’ vermijdt. In de tweede plaats is ook de dienstverhouding in onze geld-maatschappij een verhouding van gebondenheid en afhankelijkheid; was bv. de kinderarbeid in de mijnen in het Engeland van de negentiende eeuw minder slavernij dan het bestaan van de negers op de plantages in de koloniën? Inderdaad, men kan geen menschen verkoopen, wanneer de slavernij in den letterlijken zin van het woord niet bestaat; maar het is de vraag, of de verkoopbaarheid de ergste kant is van het slaaf-zijn; in bepaalde gevallen is het gemakkelijk geen persoonlijke verantwoordelijkheid, uitvloeisel van persoonlijke vrijheid, te hebben, en wanneer men op humane wijze zou worden verkocht volgens een verkoopsysteem, dat de positie van den verkochte nauwkeurig garandeerde, zou dat wellicht in die bepaalde gevallen de voorkeur verdienen boven de hopelooze sollicitaties met 238 medesollicitanten, waaraan de vrije mensch van tegenwoordig in crisistijd is overgeleverd.
Als men wil, kan men dit alles gerust als boutade opvatten, mits men den ondergrond van ernst in die boutade niet miskent; want hoewel niemand er aan zal denken, om een pleidooi op te zetten voor een wederinvoering van de slavernij, moet men evenmin de oogen sluiten voor de betrekkelijke waarde van onze humanitaire begrippen van vrijheid en gelijkheid onder de menschen. Deze begrippen zijn waarachtig niet alleen maar rhetorisch en oudbakken, zooals men wel eens hoort verkondigen door personen, die b.v. veel belang hebben bij ongelijke rassen en een gemuilbande pers (d.w.z. bij absolute onvrijheid en ongelijkheid); zij kunnen van enorme beteekenis worden, wanneer bepaalde maatschappelijke groepen het willen doen voorkomen, alsof een nieuw kaste-stelsel de wereld zou kunnen redden; maar zij blijven altijd slechts grensbegrippen, die o.a. heel goed aangeven, dat de bestaande verschillen tusschen menschen onderling weer nietig zijn tegenover het feit, dat wij met al onze individueele bokkesprongen in de nuchtere tabellen van de statistiek nauwelijks als verschillende individuen te ontdekken zijn. Zoodra men echter vrijheid en gelijkheid als geneesmiddel voor alle kwalen gaat toepassen, blijkt het middel dadelijk erger dan de kwaal. Het is bekend genoeg, dat de Grieken, en zelfs Plato, aan de mogelijkheid van een wereld zonder slaven niet hebben gedacht; zij hadden andere humanitaire begrippen dan wij en het is zeer de vraag, of die begrippen slechter, primitiever waren dan de onze. Het is al even bekend, dat de Italianen zich hebben gehaast om in de door hen bezette streken van Abessinië de slavernij af te schaffen; een aardige speculatie op de humanitaire begrippen van Europa, die hen op één lijn zou hebben gesteld met Abraham Lincoln als de Europeanen tenminste volkomen blind waren geweest. Uit een en ander blijkt, dat de slavernij een betrekkelijk kwaad is, en dat Plato nog geenszins de zedelijk-mindere is van De Bono, omdat hij de slavernij in zijn idealen staat een rol liet spelen. Men moet dan ook niet doen als de gymnasiast, die zoozeer overtuigd was van de ellende der slavernij, dat hij ‘servus caput non habet’ zonder aarzelen vertaalde door: ‘een slaaf heeft geen hoofd’. Want er is slavernij en slavernij; Harriet Beecher Stowe maakte met haar Negerhut van Oom Tom niet in de eerste plaats opgang, omdat zij de slavernij bestreed, maar omdat zij haar tijdgenooten met alle beschikbare middelen van een pathetisch en sentimenteel schrijftalent wees op de misstanden, die uit den toestand der slavernij in de negentiende-eeuwsche Amerikaansche samenleving voortvloeiden. Hildebrand toont in de Camera Obscura opmerkelijk weinig humanitaire verontwaardiging jegens den slavendrijver Kegge, hoewel hij, blijkens eenige passages in dat verhaal, zeer goed wist, dat de familie Kegge zich in de West van het instituut slavernij vrijgevig had bediend; misschien echter, dat hij er anders over gedacht had, als hij den heer Kegge daar aan het werk had gezien, maar misschien ook niet; denk aan Kegge's fameuze goedhartigheid....
De West in Van Wessems roman.
In den nieuwen roman van Constant van Wessem, die een beeld wil geven zoowel van een plantage in de West voor de opheffing der slavernij als van de practijken der slavenhandelaars in een periode, dat de eigenlijke bloeitijd van het ‘bedrijf’ al voorbij was, aangezien de Engelsche oorlogsschepen toezicht hielden op den verboden, clandestien gedreven handel, vindt men naast elkaar den humaan gezinden planter William de Leon, die de afschaffing der slavernij niet behoefde af te wachten om zijn negers een menschwaardig bestaan te verschaffen, en zijn zoon, den halfbloed James de Leon, instinctief de vijand der zwarten, omdat hij in hen zijn eigen gemengd ras haat. Het is dus niet zoozeer het bestaan der slavernij, dat deze beide menschen van elkaar scheidt, maar veeleer hun verschillende reactie òp de slavernij, die hen als contrasten karakteriseert. En hoewel Van Wessem in zijn boek niet zeer diep op deze tegenstelling ingaat (de opzet van 300 Negerslaven is niet zoozeer analytisch als wel anecdotisch), mag men toch zeggen, dat hij het goed recht van dit uitgangspunt aannemelijk weet te maken. Men zal ongetwijfeld de slavernij en met name den slavenhandel niet beter aan de kaak kunnen stellen als een misstand, dan door het accent te leggen op de persoonlijke verhouding der slavenhouders tot hun slaven; er is in dat alles naast het brutale sadisme, dat zeker den boventoon zal gevoerd hebben, overal en altijd, ook een moment van onschuld, van naïeveteit, en Van Wessem verzuimt niet daarvan te getuigen, vooral in zijn beschrijving van de twee dochters van William de Leon, Sara en Anthoinet, wier idylle met de trouwe negerin Constantie op deze bladzijden zonder sentimentaliteit gesteld wordt tegenover den rooftocht van hun broer James. Eigenlijk zijn deze stukken, aan de dochters gewijd, met de zeer suggestieve uitbeelding van de expeditie van het slavenschip de ‘Concheta’ wel de meest geslaagde van het boek, dat als geheel niet altijd uitgekomen is boven de tweeslachtigheid van den opzet: een verhaal van de lotgevallen van James en zijn zusters, maar tevens een algemeene historische revue van de slavernij en slavenhandel, voorzien van jaartallen en feiten. Van Wessem is op zijn best - hier zoowel als in zijn vorige romans Lessen in Charleston en De Vuistslag - wanneer hij zich houdt bij den simpelen, een beetje kinderlijk-naïeven verhaaltrant, die de menschen onwillekeurig tot de proporties van de jeugd terugbrengt; men heeft bij Van Wessem dikwijls het gevoel, dat hij den lezer een wereld wil voorzetten, waarin de hartstochten wel bestaan, maar toch ondergeschikt aan den wil van den auteur, die piraatje speelt met de vervaarlijkste bandieten. Voor dezen stijl is zeker de rhetoriek geen gevaar, eer de kleurige babbelzucht; het vertellen om het vertellen gaat Van Wessem gemakkelijk af, en dat geeft aan zijn roman een zekere bekoorlijkheid en levendigheid, die ook wel eens op het kantje is van reportersvlotheid. Van deze wijze van schilderen op zijn best een enkel voorbeeld, de bals te Paramaribo:
‘Maar de gloriepunten van het stadsleven waren de bals, die veelvuldig gegeven werden. Dan ratelden de rijtuigjes door de straten, de rijke planters uit de omtrek lieten zich in hun statiekorjalen, een vage imitatie van de Venetiaansche gondels, door bedienden met hooge hoeden op en in rijkelijk geborduurde vesten, over de rivier de stad in roeien, het was alles pracht en praal wat dan te kijk kwam. Naar deze bals gingen, vergezeld van een negerknecht met een bonte lantaarn, ook de jonge meisjes de Leon, in haar opzichtigste Europeesche kleeren, in haar rokken als klokken, die rond de voeten cirkelden, opgeschikt, de waaier van vogelpluimen tegen de borst gespreid, fonkelend van juweelen en de vingers stijf van ringen. Zoo bruin en exotisch als zij waren verschilden zij van uitzicht waarlijk niet te veel van die negerinnen, die op de slavenbals ter meerdere statie van haar meesters werden beladen met de brillanten van haar meesteressen. Het gold in Paramaribo nu eenmaal als een eerezaak zijn rijkdom uit te stallen en niemand nam er aanstoot aan of voelde er zijn spotlust door opgewekt. Men danste deftig en met de wat caricaturale elegance van den kleinburger de quadrille, met hooggeheven arm de hand van zijn partner vasthoudend en bij de reverences diep wegzakkend als vogels in hun pluimen. Maar de meisjes lachten helder en luidop temidden van dit statig dansbedrijf en hoewel de heeren, die het gauw te warm kregen in hun strakke zwarte jassen en hun stijve vadermoorders, stevig dronken tegen de dorst, verloor de geanimeerde toon der gesprekken tegenover blanke meisjes toch zelden de decence, en het vrijmoedig verkeer in de pauzes tusschen de dans overschreed nergens de grenzen van het betamelijke: men zocht alleen gezelligheid en afleiding.’
Voor en tegen van den stijl.
Deze sfeer doet aan als authentiek, juist omdat de schrijver iedere zwelling heeft vermeden; de wereld heeft bij Van Wessem altijd iets van een ongevaarlijke maskerade, en zelfs barre episoden als het verdrinken van de negers om aan de contrôle van den Engelschen kruiser te ontkomen, vertelt hij zonder ophef. Men moet dat ook 300 Negerslaven in het algemeen als een verdienste aanrekenen: het onderwerp geeft alle gelegenheid tot larmoyante effecten (zie mevr. Beecher Stowe!), die Van Wessem echter niet in verzoeking hebben gebracht; die soberheid komt den indruk van de ellende, op een slavenschip geleden, ten goede. Doordat de geschiedenis van den tocht naar Afrika met zijn felle, hoewel nergens smakeloos aangedikte kleuren, omlijst wordt door de lotgevallen van de twee in anonymiteit oud-wordende dametjes Sara en Anthoinet (de scheepsdokter Daniels, die hun komt vertellen, dat hun broer James de 300 negerslaven overboord heeft laten zetten, is de eenige trait d'union tusschen beide partijen van het boek), ziet de lezer duidelijk de twee kanten van de slavernij: de wreedheid naast de huiselijkheid. Zelfs de vrijmaking der slaven in de West op 1 Juli 1863 heeft bij Van Wessem een bijgeluid van humor, dat bij een terugblik op deze gebeurtenis ook wel past; want de vrijheid en gelijkheid ontaardden in een chaos, waarvoor men, naar men zegt, tot op heden geen positief tegenwicht heeft gevonden om Suriname weer gezond te maken.
Eén bezwaar tegen Van Wessems roman volgt uit de eigenschappen van zijn stijl, die hem behoeden voor rhetoriek en valsch gevoel: 300 Negerslaven is niet de groote roman van den slavenhandel of van de slavernij in de West geworden. Daarvoor blijft het boek te anecdotisch, te kleurig en psychologisch te vlak. In de teekening van dokter Daniels bereikt Van Wessem zeker iets karakteristieks, maar hij is te veel verteller alleen om zich als psycholoog of als historicus te willen opwerpen (al heeft men den indruk, dat hij de stof goed heeft bestudeerd). Er is, naast het sympathieke Zuid Zuid West van Helman (diens Stille Plantage overtreft Van Wessem hier stellig) en het in hoofdzaak als historisch document belangwekkende boek van De Kom, nog een ander boek te schrijven over Suriname.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
Van Wessems roman ‘300 Negerslaven’ heeft tot eerste thema de geschiedenis van de twee dochters van den Surinaamschen plantagebezitter William de Leon, Sara en Anthoinet, die ten gevolge van de afschaffing der slavernìj de opbrengst van hun plantage zien verminderen, hun bezit verkoopen en naar Holland komen, waar zij als de ‘tantes’ vergeten voortleven met hun zwarte meid Constantie. De andere hoofdpersoon is hun broeder James, die als halfbloed een sterken haat koestert jegens de negers; hij schiet op de plantage van zijn vader den neger Christiaan, die hem bij een liefdesavontuur in den weg staat, neer, en neemt daarna de vlucht. Op het schip, waarop hij dienst neemt, maakt hij kennis met een slavenhandelaar, die hem engageert voor het ‘bedrijf’; nadat hij een tijdlang op diens kantoor heeft gewerkt en op het slavenstation Kassao met de versch aangevoerde negers heeft leeren omgaan, wordt hij ‘commissaris van de onderneming’ op het slavenschip de ‘Concheta’, dat met 300 slachtoffers uit Afrika veilig de controle der Engelsche kruisers moet passeeren. De tocht van de ‘Concheta’ is ongelukkig; James moet er tenslotte toe overgaan, de levende lading overboord te zetten, om het bewijsmateriaal, dat tegen hem zou pleiten, kwijt te raken.
In een epiloog keert de schrijver dan terug tot de twee zusters, die door den scheepsarts Daniels van het gebeurde op de hoogte worden gesteld; dit gesprek is de directe aanleiding tot hun vertrek naar Holland, waar zij oud worden en sterven.