Het gevecht om een houding
Angst voor Don Quichote
P.H. Ritter Jr, Kain en Abel. (Scheltens en Giltay, Amsterdam z.j.)
Dat de uitgever van een boek naast den schrijver ook een belangrijke verantwoordelijkheid draagt voor de wijze, waarop het onder de menschen komt, is mij weer eens gebleken in het geval Kain en Abel, den laatsten en zeer merkwaardigen roman van Ritter. Ik heb dit werk al drie maanden in huis, en voelde mij verplicht het te lezen; maar de omslag, waarmee de uitgever in quaestie den band had overtogen, grijnsde mij zoo onwellevend aan, dat ik telkens weer van de lectuur werd afgeschrikt. Op dien omslag blikt een vollemaansgezicht, met passer en lineaal geconstrueerd en daarna met spatwerk ‘ingevuld’, uit een paar gloeiende oogjes neer op een ander vollemaansgezicht (even symmetrisch en even bespat), dat echter van gele wenkbrauwen in den vorm van kamraderen is voorzien. Wanneer men aanneemt, dat het eerste gezicht Kain en het tweede Abel verzinnebeeldt, dan moet men, afgaand op het uiterlijk, tot de conclusie komen, dat in het boek zelf de geschiedenis van twee golems of twee machinemenschen wordt behandeld en dat de auteur behoort tot de knokploeg van het bulderendste expressionisme; een vergissing, die gevaarlijk kan zijn, wanneer zij suggestief wordt, en die den schrijver alleen maar op een zeer onrechtvaardige manier kan benadeelen.
Ritters roman is immers, zooals al heel spoedig bij de lezing blijkt, een van zijn beste boeken, zoo niet zijn allerbeste boek; of, wanneer men aan dat criterium weinig ‘objectieve’ waarde toekent, een boek, dat hem werkelijk als mensch (en niet alleen als letterautomaat) volkomen representeert. Voor mij persoonlijk was het zelfs een onthulling, en ik ben oprecht verheugd, dat ik dat hier op deze plaats mag zeggen, en nader toelichten. Ons beider standpunt ten opzichte van de litteraire critiek heeft den heer Ritter en onderteekende n.l. langzamerhand zoozeer van elkaar vervreemd, dat misschien alleen een roman nog in staat kon zijn die vervreemding voor een deel weer te niet te doen. In een roman geeft iemand zich geheel anders dan in een theoretisch betoog; hij kan officieus allerlei dingen zeggen, die hij officieel onderdrukt, hij kan, door over zichzelf te spreken in de gedaante van anderen (romanfiguren), kanten van zijn persoonlijkheid onthullen, die in de rechtlijnigheid van een redeneering (en, niet te vergeten, bij zijn poging om gelijk te krijgen tegenover den tegenstander) in de schaduw blijven; ik betrek dit gelijkelijk op Ritter en op mijzelf. Voor menschen, die door het leven gedwongen worden een bepaalde rol te spelen, kan de roman soms een ware uitkomst zijn; men kan er van alles in verraden en toch achter de schermen blijven. Wat Kain en Abel van Ritter zijn bijzondere beteekenis verleent, is juist deze soort ‘objectiviteit’, de eenige objectiviteit, die ik erken, nl. de gestyleerde subjectiviteit; wie tusschen de regels door leest, voelt voortdurend, dat de auteur over eigen ervaringen handelt, al heeft hij die zorgvuldig verdeeld over een aantal personages; daarom boeit dit boek (in tegenstelling tot veel ander werk van Ritter), daarom legt men het niet uit handen, eer men het tot de laatste pagina gebracht heeft. De alomtegenwoordige Ritter van den Avro-toeter, die mij (niet-radiobezitter) door de muren van mijn woonvertrek op den Zondag steeds waarschuwt, dat het twee uur is, de man met de golvende zinnen en de geregelde meesterwerken, de verdediger van het plagiaat, de apologeet van het gemiddelde, de explicateur, kortom, der Nederlandsche letterkunde, is in Kain en Abel niet afwezig in dien zin, dat hij zichzelf verloochent; maar in de twee domineeszoons Willem en Karel stelt hij de door hem gespeelde rol als probleem door hun een hoogleeraar in de theologie tot vader te geven. Deze vader, hier prof. Oosterland geheeten, heeft zijn leven gestyleerd in de objectiviteit van de preek, van het Utrechtsch fatsoen, van de vroomheid, het standsgevoel en den volzin; in de zoons valt dit schijnbaar zoo rustige en beheerschte bestaan uiteen, wordt alles opnieuw probleem, en nu aan de ervaringen van een andere wereld getoetst.
Een houding verbergt een andere houding.
‘Er is één probleem, dat wij met een sluier bedekken, dat is het probleem van de werkelijkheid. Onze theorieën vervullen ons geheel, de strijd in ons theologische kamp, de strijd tusschen orthodoxie, modernisme, ethische richting, - dat zijn dingen waar we.... pleizierig mee bezig zijn. Neen, schrik niet, collega, deze heele cultuur van ons, dit heele geestelijke leven, waar we zoo hoogmoedig mee bezig zijn, zij is een vrucht van de matelooze welvaart van de Europeesche samenleving’. Aldus de theoloog Friedenthal, vertegenwoordiger van de nieuwe ethische richting, in een belangwekkend gesprek met Oosterland, die de incarnatie is van de Utrechtsche orthodoxie (‘die eigenaardige dispositie, waarbij skeptiek en geloof elkaar verdragen’; de roman begint in 1886). Dit gesprek, uiterst karakteristiek voor den opzet van het geheele boek zoowel als voor Ritters sceptischen en toch altijd lichtelijk gezwollen schrijftrant, is ook de sleutel voor het probleem van de twee zoons, Kain en Abel, Willem en Karel. Iedere houding tegenover het leven verbergt een andere houding, die men òòk had kunnen hebben, als niet één impuls machtiger was geweest dan de andere; zoo verbergt het leven van Oosterland, den gevierden prediker voor Utrechtsche aristocraten, die zich gaarne laten stichten om na de preek des te meer vrijheid te hebben voor hun frivole heimelijkheden en kittelende zonden, een stuk zinnelijkheid, dat om der wille van de carrière is onderdrukt en zelfs dienstbaar gemaakt aan de hooge roeping. In de theologie en de houding van toga en kansel heeft prof. Oosterland zich beveiligd tegen den chaos der dichterlijkheid; een van de groote qualiteiten van deze figuur is, dat de schrijver er niet de valschheid, maar juist de ietwat naïeve eerlijkheid van op den voorgrond stelt. Oosterland moest zich opwerken uit een zeer eenvoudig milieu; dit opwerken bepaalde zijn leven, gaf aan dat leven den vorm; het professoraat werd veroverd op ellende en vernedering; daarmee is eigenlijk alles over dien vorm gezegd. Van iets, dat op het leven veroverd is, kan men zich naderhand niet meer bevrijden; men wordt eerlijk, in zijn vooroordeelen, omdat men zich handhaven moet. Pas in de zoons wordt het probleem opnieuw gesteld; het gevecht om den levensvorm begint weer na den wapenstilstand, die in den vader de illusie van vrede voorspiegelde.
De wat slordige, artistiekerige, gevoelige oudste zoon Karel vertegenwoordigt den chaos, die onder al deze theologanten-bedwongenheid leeft en ieder oogenblik weer terug kan keeren; in dezen Karel, met wien hij zich toch heimelijk sterk verbonden voelt, vreest Oosterland het verleden, die ‘allermerkwaardigste mengeling van opstandige gezindheid, van Donquichotterij, van bigotte, hysterische geloovigheid’, waaruit hij zelf is voortgekomen, die hij disciplineerde tot de verzekerdheid van domineesland. Zijn officieele voorkeur geldt dan ook den vormelijken, streberigen Willem, die instinctief alle buitensporigheid, alle gevoeligheid afwijst om ‘er te komen’; de veel gecompliceerder herhaling van zijns vaders strijd om de macht. ‘Gedreven door een feillooze intuitie had hij zich zelf ontdekt in een diepe, troostelooze verlatenheid: de eenige wijze om mij rechtop te houden in deze wereld is haar voortdurend te frustreeren en te ontduiken’. Willem sluit de hartstocht buiten, hij schijnt sterk, omdat hij zijn zwakheid stelselmatig ontloopt; en wanneer hij door het eerste het beste geraffineerde freuletje voor de realiteit van de passie wordt gesteld, blijkt hij volmaakt vormloos, weerloos; hij mist de werkelijkheid verbergende theologie van zijn vader, die dezen de zinnelijkheid deed omzetten in een apollinischen vorm van heiligheid en gerechtigheid, hij trouwt ten slotte de vrouw, die hij niet liefheeft, maar die hem wil, omdat hij daarin zijn vastheid, zijn carrière, het professoraat van zijn vader in moderne versie denkt te zullen vinden.
Wanneer Ritter zelf niet zijn uiterste best had gedaan om het woord door veelvuldig gebruik in discrediet te brengen, dan zou ik willen zeggen, dat de wijze, waarop hij het conflict tusschen en de diepere saamhoorigheid van deze zoons en hun verhouding tot den vader en het ouderlijk huis weet te ontwikkelen, op de beste bladzijden van zijn boek meesterlijk is. De tegenstelling tusschen beider type zou alle kansen opengelaten hebben tot goedkoope oplossingen: de zakenman tegenover den bohémien, de ploert tegenover den edelen dichter, het verstand tegenover het gevoel enz., enz. Maar Ritter heeft achter deze façaden gekeken; hij heeft gezien, en waarschijnlijk ‘aan den lijve’ ervaren, dat deze voor de hand liggende tegenstellingen niet meer dan accenten zijn. Heel merkwaardig is, hoe langzamerhand de sympathie van den lezer wordt overgetrokken van Karel naar Willem. Wie denkt, dat Ritter zich met de spontaneiteit van Karel durend vereenzelvigt, moet zijn vergissing erkennen, wanneer hij in de laatste hoofdstukken van het boek Karel een tikje ridicuul ziet worden met zijn gebreide sokken en ambitie voor een rolletje in de arbeiderspartij. In Willem daarentegen, aanvankelijk een antipathiek knaapje, zoolang hij nog niet op de proef is gesteld, onthult Ritter het eigenlijke kernprobleem van zijn roman, dat (men merkt het aan de geboeidheid, waarmee men leest) minstens een van de groote problemen van zijn eigen leven moet zijn: de angst voor de Donquichoterie. Het beste deel van Kain en Abel is stellig de rit van Willem in den nacht ‘in een antiek vehikel dat aldoor maar door wielde achter z'n automatisch stappend paard, dat waadde door den gouden stroom van gevallen bladeren, langs de slapende lusthoven en de gekrulde poorthekken der Vechtsche natuurwarande’; een rit, die hem in het reine brengt met zichzelf en met het geheim van zijn leven, die onlust in alle dingen, ‘de grenzelooze beschaamdheid over het eigen wezen’.
Meerderheid en minderheid.
Angst voor de Donquichoterie. Men vindt er een ander curieus voorbeeld van in het gesprek tusschen Karel en Willem over Multatuli. Karel: ‘Wat mij in Multatuli boeit is de geest van Verzet. Het is niet de inhoud van zijn ideeën die mij lokt, het is eigenlijk alleen maar de Oppositie, het is de Minderheid, die in hem spreekt, waardoor ik mij zoo machtig voel aangetrokken’.
‘Neen’, zegt Willem dan nadenkend. ‘Wat een minderheid wil, is altijd zinneloos. Alles is zinneloos, wat niet zijn wortels heeft in de werkelijkheid. Wanneer de meerderheid van de menschen zegt, dat het een grooter zonde is als een jongen zijn broek scheurt, dan wanneer hij liegt, dan ben ik geneigd dat te aanvaarden, al zou het “minderheids”-instinct in mij anders beduiden’.
Men zou in dit gesprek een aanwijzing kunnen vinden van de structuur van de figuur Ritter: Willem voor de Avro, Karel (met de ervaring van Willem inbegrepen) in Kain en Abel.... een boek, dat immers, hoe men het ook wendt of keert, volgens den gedachtengang van Ritter zelf, een stuk van de ergste Donquichoterie is, dat men zich maar denken kan. Kain en Abel is een boek voor de minderheid, zooals de halfuurtjes over vlieg-, onderzee- en leesboeken zich tot de meerderheid, tot den ongedifferentieerden lectuurconsument richten. De Don Quichote in Ritter leeft (gelukkig), misschien juist omdat hij hem zoo vreest. Men kan de angst voor de Donquichoterie trouwens niet anders verklaren dan uit nog grooter angst voor de meerderheid, geheim respect voor het overwicht der meerderheid; en over de oorzaken, die zulk een respect bepalen, kan men in deze geschiedenis der familie Oosterland (vooral ook in die van haar verhouding tot de Utrechtsche ‘adellijke lui’!) zeer veel te weten komen. Vertaald heet zulk een respect: ‘objectiviteit’....
Ook in den stijl van Ritter komt deze tweezijdigheid bijzonder duidelijk tot uiting. Het is de stijl van den litterair begaafden dominee, die het leven ontmoet heeft en daardoor sceptisch en cynisch geworden is.... zonder overigens het dominees-element te verliezen; scherpe observatie en zwelling zijn beide gelijkelijk in Ritters stijl vertegenwoordigd. Het cynisme, waarin hij in dit boek (voor de minderheid bestemd) de burgerlijke mentaliteit neersabelt, zou een koliek bezorgen aan talrijke ‘onzichtbare toehoorders’. Maar als een herinnering aan den dominee is daar gebleven de golvende styleering van woord en zin, de vormelijkheid van Oosterland, die de bedwongen (soms plotseling loskomende) zinnelijkheid verraadt, waarvan zij het product is, die soms even ridicuul is door een teveel aan pose, maar, in dit boek, veel vaker treffend, omdat de persoonlijkheid van Ritter zich ook hierin verwerkelijkt. De ambivalente verhouding van Ritter tot Nederland lijkt op die van Top Naeff; maar een boek als Kain en Abel heeft mevr. Naeff niet geschreven, het probleem van ‘burger’ en ‘dichter’ heeft zij met deze stoutmoedigheid nooit gesteld.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
Ritters roman begint in de jaren tachtig en het tooneel is het oude, aristocratische Utrecht, dat zich, zooals de schrijver zegt, van alle andere Nederlandsche steden onderscheidt. Met een suggestief beschreven tafereel van een preek van den befaamden professor Oosterland wordt de lezer binnengeleid in de theologische wereld, waaruit de twee broeders, Willem en Karel, voortkomen. In de tegenstelling en ondergrondsche verwantschap tusschen deze twee menschen wordt het verborgen conflict van het huis Oosterland uitgewerkt. Willem is hier de maatschappelijke, Karel de gevoelige en spontane; Willem wil carrière maken, Karel daarentegen voelt instinctief voorkeur voor den timmermanszoon Dirk Boot en zijn zuster Marietje, waarmee hij later trouwt. Voor Willem komt de beproeving eerst, wanneer hij verliefd wordt op Maud d'Auviliers, die met hem speelt; dit is het oogenblik, waarop de kranige student tot de ontdekking moet komen, dat hij ook een stuk ‘Karel’ in zich heeft. Bij de zilveren bruiloft en later bij den dood van hun vader komen de broers samen in het gevoel van eenheid, dat toch diepe gescheidenheid inhoudt; zij zijn beide Oosterlands, maar zij vertegenwoordigen het geslacht Oosterland als ‘wil’ en ‘fantasie’.