Een brochure over hun verhouding
Theodor Reik, Wir Freud-Schüler (A.W. Sijthoffs Uitg. Mij. Leiden 1936)
Dr Theodor Reik, de schrijver van ons artikel over Freud in het Avondblad van gisteren, heeft ter gelegenheid van Freuds tachtigsten verjaardag een brochure laten verschijnen, waarin hij de verhouding van den leerling tot den meester behandelt. Het boekje bevat drie hoofdstukken; het eerste, ‘Nachdenkliche Gratulation’, is een gelukwensch voor Freud of liever: de auteur wenscht zich en zijn medeleerlingen geluk (‘mit analytischer Aufrichtigkeit’) met dezen dag.
In het volgende hoofdstuk, ‘Wir Freud-Schüler’, verdedigt Reik zich tegen de beschuldiging, als zou de psycho-analyse zich meermalen oncritisch met Freud geïdentificeerd hebben en een op gezag geloovende secte zijn geworden. Reik geeft die identificatie toe, maar hij meent, dat zij veel gecompliceerder is dan men meestal aanneemt. Ik kan niet zeggen, dat ik het betoog van Reik (dat ik in zijn boek ‘Der Ueberraschte Psychològe’ zoo hoogelijk waardeer) op dit punt bijzonder sterk vindt. Hij wil verdoezelen wat toch ongetwijfeld in psycho-analytische kringen een groote (en verderfelijke) rol speelt: het autoriteitsgeloof, dat er niet minder een geloof om is, omdat het wetenschappelijk en minder ‘naïef’ is dan de identificatie van den geloovige met God. Ik begrijp niet, wat Reik hiertegen in brengt. Hij gebruikt b.v. het argument, dat men de psychoanalyse niet uit boeken kan leeren en dat het doordringen in de psycho-analyse dus een ‘fortschreitende Verinnerlichung’ is. Het is reeds de vraag, of zulk een ‘Verinnerlichung’ (waarop overigens ook vele geloovigen zich beroepen) de nadeelen eener zoo duidelijke identificatie opheft. Wij willen echter aannemen, dat dit werkelijk het geval is bij zelfstandige persoonlijkheden als Reik; maar doet dat dan te niet, dat er ook in de psycho-analytische clan vele meeloopers zijn, die zich juist het meest beroemen op hun verhevenheid boven het ‘profanum vulgus’? Het komt mij voor, dat Reik in deze beschouwing verzuimt onderscheid te maken tusschen twee soorten leerlingen, en dat hij daardoor verwarring sticht. Immers zijn betoog komt hier in conflict met wat hij elders uiteenzet, b.v. in het derde hoofdstuk van de brochure. ‘Schüler oder Zauberlehrling’. In dit gedeelte onderscheidt Reik tusschen den mechanisch opnemenden en reproduceerenden ‘Zauberlehrling’ en den werkelijken leerling, ‘die niet alleen het handwerk van den analyticus wil uitoefenen, maar voor wien de beschouwingswijze der analyse een innerlijke behoefte is’. Door deze interpretatie van de psycho-analyse (die overeenkomt met het betoog in ‘Der Ueberraschte Psychologe’) als een ‘innerlijke behoefte’ neemt Reik een vrije positie in tegenover de dogmatici onder de leerlingen van Freud. Maar wat zou Reik nu doen, wanneer die innerlijke behoefte eens ergens óók de grenzen der analytische beschouwingswijze bleek te overschrijden? Die mogelijkheid mag men, als men zich beroemt op ‘analytische Aufrichtigkeit’ en ‘fortschreitende Verinnerlichung’, toch niet a priori uitsluiten! In dat geval zou de leerling van Freud zich zelfs moeten onttrekken aan het woord ‘psycho-analyse’; zou hij daarmee dan het recht verloren hebben zich een leerling van Freud te blijven noemen? En zou een psycho-analytisch geschoolde geest nog in staat zijn zich volkomen vrij te maken van het termenweb, waarmee hij zich om redenen van ‘disciplinairen’ aard geleidelijk aan vereenzelvigt? Is, met andere woorden, het probleem van de identificatie en de onafhankelijkheid ook hier niet één speciale kant van het veel algemeener probleem, hoe, met behoud van de noodzakelijke sociale functie der woorden, aan de versteenende werking der taal te ontkomen? En is het dus misschien niet zóó gesteld, dat zelfs onafhankelijke psycho-analytici als dr Reik toch halverwege halt moeten houden, omdat anders het systeem zelf gevaar zou loopen?
Men ziet, dat het boekje ruimte voor eenige vragen openlaat. Daaruit volgt, dat het de moeit van het lezen ten zeerste waard is.
M.t.B.