Een studie over Goethe

Het veelvoudig leven, het objectieve masker
Goethe als geboren acteur

G.H. Streurman, Goethe, De Universeele Mensch. (Elsevier, Amsterdam 1936).

De litteratuur over Goethe is, ook in ons land, niet onaanzienlijk, maar er is desalniettemin plaats voor een werk als dat van G.H. Streurman. Want naarmate de figuur Goethe meer historisch wordt en naarmate zijn werk minder wordt gelezen, krijgt men meer behoefte aan een nuchtere waardebepaling van zijn optreden als mensch en als dichter. Goethe staat op de grens van de achttiende en negentiende eeuw, naar den tijd, maar hij is ook een merkwaardige ‘tusschenfiguur’ naar den geest. Men kan zich niet onttrekken aan den indruk dat de schijnbare harmonie van dit leven zoowel styleert als verbergt, en dat de groote Goethe (de behoudende, stijve, objectieve grijsaard van Weimar incluis) slechts een ‘voorgrond’ is, die meer maskeert dan onthult; de apollinische Goethe, de minister met de ridderorde op de borst, van welke dionysische driften was hij de vorm, die tegelijk de driften gestalte geeft èn onderdrukt? Er is veel raadselachtigs om Goethe, en men is er toe overgegaan van het ‘demonische’ in hem te spreken (een woord, dat hij zelf ook graag gebruikte), om hem te bevrijden van zijn harmonisch masker; maar er is ook veel in Goethe, dat antipathie inboezemt, dat Grillparzer, die hem bezocht, aanvankelijk diep desillusionneerde, omdat het niet bij de grootheid, maar bij de rol van den minister en de cultuur autoriteit schijnt te passen; hij is ‘der Fragwürdigste aller Klassiker’, het protoype van den geestelijken erfgenaam, zooals Ortega y Gasset in een van zijn beste essays (‘Um einen Goethe von innen bittend’ in het ‘Buch des Betrachters’) opmerkt. Als dichter stelt Herman Gorter Goethe onder Homerus, Aeschylus, Shakespeare, Dante en Shelley; hij aanvaardt hem volledig alleen als lyricus, die in de lyriek een oogenblik aan zijn imitatiewereld ontsnapte, en daar meer werd dan hij in zijn andere werken was. En dan is daar ‘Faust’; problematisch als tragedie en als poëzie, het levenswerk van een dichter, die zich in het symbool een tweede natuur had geschapen; maar evenzeer zijn daar de gesprekken van Goethe met Eckermann, die denzelfden ongeneeslijken symbolist onthullen als een waarnemer van menschen en dingen met het genie van den objectieven magister, die in de exactheid en concreetheid van zijn observaties blijk geeft het leven te hebben geleefd met de zintuiglijke volledigheid van den subjectiefsten psycholoog en kunstenaar.

 

* * *

‘Waarom wilde Goethe zich een houding geven?’ Deze vraag komt ook in het boek van Streurman telkens weer naar voren, ongezocht; want het is de kernvraag van dit leven, zoodra men het eenmaal heeft ontdaan van zijn uiterlijke eerbiedwaardigheid. ‘Durchaus kein Olympier’ zeide Nietzsche van Goethe, en hij heeft gelijk. Streurmans biographie tracht dan ook geen olympische illusies te handhaven; Goethe verschijnt hier als probleem, en reeds daarom heeft deze studie groote verdiensten. De schrijver toont zich onbevangen ten opzichte van het genie: eerste voorwaarde om iets van het genie te kunnen verstaan. Hij legt telkens den nadruk op Goethes veelvoudigheid, die varieert tusschen een slecht humeur en het standbeeld van Weimar. ‘Maar achter al deze maskers verborg zich Goethe’, zegt Streurman, ‘of juister misschien: al deze maskers te zamen waren Goethe. Zooals een kunstenaar zich uitspreekt in zijn werk maar tevens zich achter zijn scheppingen verbergt, zoo speelt ook Goethe zijn groote levensspel, waarin hij nu eens vrijelijk een stuk van zich vertoont, om dan weer zich te hullen in een sfeer van gereserveerdheid en geslotenheid. Hij was een geboren acteur....’

 

Een acteur, inderdaad, en wel in een veel dieper beteekenis dan het woord gewoonlijk heeft. Wie Goethe waarneemt in zijn leven, in zijn erotiek en ook in zijn hang naar de sententie, naar het klassicisme, naar het symbool, die zich in zijn werken manifesteert, die kan zich niet ontveinzen, dat het probleem van den acteur hier gesteld wordt tegelijk met dat van de cultuur zelf. Goethes‘rol’ als cultuurmensch is het, die nu eens bewondering wekt door de magistrale beheerschtheid van het gebaar, dan weer afstoot door de kunstmatigheid van datzelfde gebaar. Bij Goethe vindt men allerlei nuances, die deze houding interessanter maken dan zij gewoonlijk is; en het boek van Streurman profiteert van dit rijke materiaal door het geen gewelddadige vereenvoudiging op te dringen. Het is geen ‘flitsend’ boek, dat in een enkele formule tot nieuwe positiebepaling noopt, maar het geeft een van serieuze studie en liefde voor het onderwerp getuigende samenvatting van de persoonlijkheid Goethe onder het aspect van zijn Duitscherschap, zijn schrijverschap, zijn erotiek, zijn philosophie, zijn religieus besef en zijn beteekenis als Europeaan.

Mijn voornaamste bezwaar tegen den stijl van Streurman geldt zijn neiging tot taalclichés (ik bedoel uitdrukkingen als: ‘Ongeveer tien jaar voor zijn dood laaide het smeulende vuur van Eros nog eenmaal op’ e.d.), die wijzen op een zekere gemakzucht, de gemakzucht van den objectieven historicus, die genoegen neemt met het à peu près van de versleten beeldspraak. In dit opzicht heeft hij misschien iets verkeerds van Goethe geleerd. Maar met dat al is Streurmans Goethe-biographie toch een zeer leesbaar boek, dat zich gunstig onderscheidt van veel andere publicaties op dit gebied. Vooral hij, die zich in Goethes leven en werk oriënteeren wil zonder oppervlakkig te worden ‘voorgelicht’ op cursusmanier, zal hier een boeiende handleiding vinden, waarvan de waarde nog wordt verhoogd door de uitstekend gekozen citaten, waarmee de schrijver zijn betoog documenteert.

 

M.t.B.