Einstein en Mastenbroek
‘Never the twain shall meet....’
Geestelijke prestatie van de eerste orde
Het Alg. Handelsblad is niet erg te spreken over mijn extra diplomatisch gestyleerde opmerking over Rie Mastenbroek en Einstein in het Zondagochtendblad. Een medewerker van het blad schrijft:
‘Wij lazen dezer dagen een uitspraak van een onzer knapste en belangrijkste letterkundigen, waarin deze grimmig opmerkte dat de Nederlandsche openbare meening Rie Mastenbroek belangrijker vindt dan Einstein, omdat deze laatste nu eenmaal niet als eerste voor Nederland heeft “aangetikt”. Deze opmerking is zeker niet ongeestig, maar in haar eenzijdigheid is zij toch niet van onjuistheid vrij te pleiten. Die litterator bedoelde ermede twee dingen te zeggen: ten eerste, dat geestdrift voor sportieve prestaties van landgenooten afbreuk doet aan de waardeering voor prestaties die voor de geheele menschheid van belang zijn en op de tweede plaats dat het enthousiasme voor lichamelijke daden grooter is dan die voor daden des geestes. Wat het eerste betreft: wij gelooven dat men Rie Mastenbroek kan toejuichen zonder daarmede. Einstein op zijn plan minder te waardeeren. Wij gelooven óók dat de niet-wetenschappelijk onderlegde mensch nu eenmaal meer van de zwemsport dan van de relativiteitstheorie begrijpt en dat hij nu eenmaal dáárdoor zich drukker kan maken over een snelzwemmend meisje, dan over een geleerden professor. Wij meenen dat het van een gezond nationaal gevoel getuigt, wanneer een Nederlandsche overwinning in een wedstrijd tusschen de vertegenwoordigers van vele volken, een Nederlandsch hart sneller doet slaan. En dat dit nationale gevoel allerminst in tegenstelling staat tot een goed wereldburgerschap. En wat de geestdrift voor sportieve prestaties betreft en de minachting, die op haar beurt zulke geestdrift in vele intellectueele milieux verwekt: ook die intellectueele milieux toonen daarmede, dat zij eenzijdig zijn. Immers: voor het behalen van een groote sportieve overwinning is óók een geestelijke prestatie van de eerste orde noodzakelijk. Dat “als eerste aantikken” is slechts het zichtbare resultaat van wilskracht, doorzettingsvermogen en onvermoeide oefening.
Dat ontelbaar velen het belang van sportieve prestaties overschatten, in dien zin dat zij voor niets anders oog en oor meer hebben, dat zij - zelve allerminst sportief - mateloos veel aandacht en tijd besteden aan het bewonderen van anderer sportiviteit.... Wij zouden dit niet gaarne ontkennen. Doch anderzijds ontkennen wij evenmin dat vele intellectueelen een sportieve overwinning onderschatten. Einstein is Einstein en Rie Mastenbroek is Rie Mastenbroek en.... “never the twain shall meet”. Zij zijn volkomen onvergelijkbare grootheden. Daarom doet men verkeerd eraan hen wèl met elkaar te vergelijken. En daarom doet men goed er aan iederen mensch die wat presteert, hoe dan ook en op welk terrein des levens dan ook, den lof te geven die hem of haar toekomt, en niet zijn lof eenzijdig te distribueeren’.
* * *
Met deze beschouwing zou ik mij goeddeels kunnen vereenigen, ware het niet, dat de auteur uit pure liefde voor de sport doorsloeg naar de sport als een soort aequivalent van den ‘geest’. De hemel beware ons voor een cultus van Einstein op grond van een relativiteitstheorie, die vijf menschen in Europa precies kunnen controleeren! In zooverre accoord van Putten! Maar als dezelfde schrijver gaat beweren, dat er voor een groote sportieve overwinning óók een geestelijke prestatie ‘van de eerste orde’ noodzakelijk is, kan ik hem niet meer volgen. Moet men voor een maximaal succes op de 100 m vrije slag een eerste rangsintelligentie bezitten? Of een wetenschappelijk phaenomeen zijn? Het lijkt mij, dat men verder komt met een goede Ma om te trainen en van tijd tot tijd eens te weenen voor de vertegenwoordigers der pers. Daarentegen is een door een Ma getrainde Einstein nog niet meer dan een geroutineerde schoolmeester met een wetenschappelijk wereldrecord voor het verteren van handboeken en het vervaardigen van excerpten; het ‘geestelijke van de eerste orde’, dat het wetenschappelijk genie kenmerkt, is geen sportieve topprestatie, berustend op training, maar een qualiteit, die dus alleen te vergelijken zou zijn met de lichamelijke begenadigdheid van mej. Mastenbroek. Een Einstein kan uitkomen met een lichaam van de doodgewone orde, een Rie Mastenbroek kan uitkomen met een geest van de doodgewone orde. Iedere philosophie, die dat tracht te verdoezelen, is een philosophie, die de factoren tracht te verwisselen; het is trouwens noch voor Einstein, noch voor Mastenbroek een schande, dat zij zijn, zooals zij zijn.
‘Never the twain shall meet’, zegt de medewerker van het Hbld. Waarom niet? Zulke ontmoetingen van ‘volkomen onvergelijkbare grootheden’ zijn dikwijls het interessantst; en per slot van rekening zijn zij toch in zooverre vergelijkbaar, dat zij beide mensch zijn, en geen aap of beer of mineraal. Maar men moet zulk een bijeenkomst niet enscèneeren met de verwachting, dat de conversatie over onderwerpen van de eerste orde zal loopen. ‘Volkomen onvergelijkbare grootheden’ spreken altijd over het weer.
M.t.B.