Twee kanten van zijn persoonlijkheid belicht
Het ‘bijzondere’ tegen de civilisatie
Rainer Maria Rilke, Het Dagboek van Malte Laurids Brigge. Vert. D.A.M. Binnendijk en N. Brunt. (Salamander-reeks, Querido, Amsterdam 1936). - Rainer Maria Rilke, Vertelsels over Onzen Lieven Heer. Vert. Joh. Winkler, inl. J. Jac. Thomson. (H. Meulenhoff, Amsterdam z.j.).
Voor ons liggen de Nederlandsche vertalingen van Rainer Maria Rilke's Geschichten vom Lieben Gott (1904) en diens Aufzeichnungen von Malte Laurids Brigge (1910). Reeds vroeger verscheen, vertaald door Victor E. van Vriesland, Rilke's jeugdwerk (jeugdwerk zeker niet in den zin van onvolmaakt werk!) Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke (1899), zoodat men wel mag zeggen, dat deze auteur als prozaïst behoorlijk bereikbaar is geworden ook voor degenen, die er de voorkeur aan gaven hem niet in de oorspronkelijke taal te lezen. Of dat publiek talrijk zal zijn? Het laat zich betwijfelen; Rilke is zeker geen schrijver, die populair zal worden en het is evenmin in de eerste plaats zijn taaleigen, dat hem van die populariteit afsluit. Niet alleen, dat hij, als type van den eenzamen mensch, ontoegankelijk zal blijven voor hen, die de eenzaamheid als iets vervelends of minstens overbodigs beschouwen; maar hij is bovendien het type van den eenzamen mensch, die in de eenzaamheid en de verfijning een eigen wereld van sensaties schept, waaraan de vulgariteit zoo volkomen vreemd is, dat men nog geen vulgair wezen behoeft te zijn om, Rilke lezende, soms naar een weinig vulgariteit te verlangen. Men kan het schrijverschap van dezen man bewonderen en toch een zekeren weerzin voelen tegen zijn radicale vereenzelviging van individualisme en brooze sensibiliteit. Eenerzijds zou men Rilke, voornamelijk dan als schrijver van Malte Laurids Brigge, willen verdedigen tegen de principieele aanhangers van grove modelitteratuur, anderzijds zou men hem willen aanvallen om zijn dikwijls pijnlijke aestheticisme, zijn eeredienst van den aesthetischen kluizenaar. Er is altijd, zelfs in het deels meesterlijke Malte Laurids Brigge, iets in Rilke, dat mij hindert; het komt mij soms voor, of in zijn subliemste momenten toch iets te hooren is van den al te duidelijken litterator, die hij in andere oogenblikken kan zijn.
Rilke is een aestheet, een superieure aestheet, maar toch een aestheet. Wie individualist is als Rilke, wie de aanraking met medemenschen eigenlijk niet anders kan voelen dan als een besmetting van het werkelijke mensch-zijn, raakt bijna noodzakelijk in een impasse, omdat de taal ook individualisten nu eenmaal dwingt deel te hebben aan het sociale, het vulgaire; men moet over een enorm poëtisch fond beschikken, om eenzaam te zijn, door en door eenzaam, en tòch niet precieus of verlitteratuurd te worden. Rilke nu was een kunstenaar van den eersten rang, daaraan kan men niet twijfelen; maar hij zocht in zijn kunstenaarschap toch op zijn manier naar gemeenschap, hij gaf namen aan het bijna-onzegbare van zijn sensaties, die vaak samenvallen met de vage symboliek van een vaag religieus bewustzijn; dan krijgt (zooals in Die Geschichten vom lieben Gott) zijn verkeer met het onzegbare een inslag van geforceerd-naïeve mystiek. In Malte Laurids Brigge is het werkelijk de erfenis van een jeugd, die in het heden van den eenzamen dagboekschrijver doorwerkt; in Die Geschichten vom lieben Gott daarentegen zijn de kinderen, die den achtergrond vormen van de gelijkenissen over Onzen Lieven Heer, hinderlijk door hun opzettelijkheid. Het kind: dat is voor den eenzame steeds een bron van inspiratie, omdat hij in het kind zichzelf gespiegeld ziet zonder de ‘resultaten’ van opvoeding, discipline en conventie, omdat hij in de hevige, maar ook snel voorbijgaande kinderangsten voorteekens herkent van een benauwing, die hem, den volwassene, nu voorgoed afscheidt van de vulgaire optimisten: maar ‘het kind’ kan hem soms ook een ietwat kunstmatig middel worden om met de buitenwereld toch nog een soort contact te bewaren, doordat hij die buitenwereld zijn wijsheid ‘in kindergedaante’ wil meedeelen. In het eerste geval is het kinderlijke gelijk te stellen met de macht van het onbewuste, dat steeds dreigt uit te breken uit zijn kooi van bewuste reglementeering; in het tweede geval doet het kinderlijke eerder denken aan onwil om de communicatiemiddelen van de jeugd te verruilen voor die van de volwassenheid en wordt dus het kinderlijke zeer gemakkelijk precieus.
Beide kanten van het kinderlijke: de werkelijke dreiging van eenzaamheid, chaos en angst naast de opzettelijke litteraire ‘simpelheid’, vindt men aan het werk van Rilke. Ik wil niet beweren, dat hij ook in zijn Geschichten vom lieben Gott, die zijn tweeden kant representeeren, niet blijk geeft van een groot talent; maar overtuigend is hij voor mij hoofdzakelijk in Malte Laurids Brigge, dat den eenzame, den decadent, den kwetsbare en breekbare in zijn zuiversten vorm openbaart. Ook al staan er in de Geschichhten talentvolle bladzijden en al zingt er in Malte Laurids Brigge op zeker oogenblik een juffrouw Abelone, die tot het onuitstaanbaarste litteratuur-decor behoort, dat een aestheet ooit heeft afgeleverd. Waar die juffrouw, vergezeld door God, zich vertoont, houdt mijn bewondering voor Rilke subiet op...
Rilke's betrekkelijke onvertaalbaarheid.
Ik vroeg mij af, in hoeverre het zin heeft een boek als Malte Laurids Brigge (op welks omslag de uitgever de weinig passende qualificatie ‘roman’ heeft laten drukken) te vertalen. Men kan er immers wel zeker van zijn, dat in dit bijzondere geval de vertaling, hoe uitstekend zij op zichzelf ook moge zijn, onder zal doen voor het origineel. In Malte Laurids Brigge is de stijl, is de nuance alles; het gansche gebeuren, dat hoofdzakelijk een projectie is van een subject op de dingen in de buitenwereld, speelt zich af in dien stijl, in die nuance. Rilke schrijft een zoo gevoelig Duitsch, dat men het vaak woord voor woord ervaart als een nauwgezette verantwoording zóó en niet anders; het woord is hier teeken van een eenzaamheid, die zich materialiseert tot een vlies, waar zij in aanraking komt met de gemeenschap. Dit klinkt natuurlijk al weer als mythologie, maar als zoodanig is het niet bedoeld; wij hebben hier te doen met een ongemeen sensibele natuur, die de grove en luide effecten versmaadt voor de subtiele; Rilke's woordgebruik herinnert aan het bewegen van de figuren der Chineesche schim voor het diffuse licht, dat de personages tegelijk scherp en geheimzinnig doet zijn. Stelt men de omgangstaal als gemiddelde tegenover het volstrekte zwijgen der eenzaamheid, dan is Malte Laurids Brigge zeker een van de volmaaktste experimenten van een schrijver, die de zwijgende eenzaamheid wil laten doordringen in de woorden, die het dagelijksch leven zoo luidruchtig maken; de taal van Malte Laurids Brigge is ‘kostbaar’, maar toch doorzichtig, en het is alleen de vliesdunheid, die den lezer het gevoel geeft, dat hij eigenlijk achter de woorden leest. In dit dagboek vloeien herinnering en heden in elkaar; de dagboekschrijver verschuilt zich, verschanst zich in Parijs om alleen te leven voor 't bijzondere. Het algemeene wordt uitgebannen, omdat het misleidend is en den mensch aan de oppervlakte doet blijven; een oppervlakte, die men ‘met een ongelooflijk vervelende stof heeft overtrokken, zoodat zij er uitziet als de salonmeubelen in de zomervacantie.’
‘Is het mogelijk, dat al die menschen een verleden, dat nooit bestaan heeft, heel nauwkeurig kennen? Is het mogelijk, dat alle werkelijkheden onbeteekenend zijn voor hen; dat hun leven afloopt, aan niets verbonden, zooals een klok in een leege kamer?
Ja, het is mogelijk.
Is het mogelijk, dat men niets weet van al de meisjes, die toch leven? Is het mogelijk, dat men “de vrouwen” zegt, “de kinderen”, “de knapen”, en niet vermoedt, (ondanks alle beschaving niet vermoedt), dat deze woorden reeds lang geen meervoud meer hebben, doch slechts ontelbare enkelvouden?
Ja, het is mogelijk.’
In dit teeken staat het dagboek van Malte Laurids Brigge, den verschanste, die in de civilisatie geen vermenschelijking, maar een onteigening ziet, die dus de wereldgeschiedenis met haar anecdoten over massa's ongeldig verklaart als handleiding voor de geschiedenis van zijn bijzondere ikheid. Alleen in de genuanceerde boeking van het bijzondere, zooals dat in de herinnering en de schijnbaar onbeduidende sensatie van voorbijgangers en geuren tot hem komt, vindt hij een tegenwicht. ‘Als al deze dingen mogelijk zijn, ook maar een schijn van mogelijkheid hebben, - dan moet er, om alles te wereld, iets gebeuren. De eerste de beste, hij, die deze verontrustende gedachten heeft gehad, moet beginnen iets van het verzuimde te doen; wie het ook moge zijn, hoe weinig geschikt hij ook is: want er is immers niemand anders. Deze jonge, onbelangrijke vreemdeling, Brigge, zal, vijf trappen hoog, moeten gaan zitten schrijven, dag en nacht: ja, hij zal moeten schrijven, dat zal het eind van alles zijn.’
‘Ja er wird schreiben müssen, das wird das Ende sein’, staat er in het origineel; het is niet precies dat, wat de vertalers (D.A.M. Binnendijk en N. Brunt) er van maken. En zoo is het meermalen, wanneer men de twee teksten naast elkaar legt; omdat hier en eschrijver tot iederen prijs het bijzondere najoeg, desnoods ook ten koste van het algemeene, hebben de vertalers vaak de grootste moeite het juiste aequivalent te vinden van de nuance, die in het Duitsch de bijzonderheid moet vasthouden. Brigge-Rilke is in de eerste plaats een medium tusschen zwijgen en spreken; de vertalers kunnen het bezwaarijk nog eens na hem zijn. Wij mogen hier zeker gewagen van een knappe, doorgaans zeer verantwoorde vernederlandsching, die Rilkes ‘bijzonderheid’ soms uiterst nabij komt, maar juist daardoor blijkt telkens ook weer, welk een belangrijke verschuiving een vertaling is. Men moet Rilke vertalen als poëzie, want het bijzondere raakt hier de poëzie overal; en te vaak blijft deze vertaling toch een prozavertaling, zeer geschikt voor menschen, die geen Duitsch kennen en toch Rilkes meesterwerk willen lezen, niet ‘afdoend’ voor degenen, die Rilkes bijzonderheid in het Nederlandsch getransponeerd zouden willen hervinden.
Maar misschien is dat ook het allermoeilijkste: poëzie vertalen, die geen pure poëzie is, die gebonden blijft aan de mededeelenden vorm van een dagboek. En in ieder geval blijkt uit den Nederlandschen tekst overtuigend, dat Brigge een boek is, dat de moeite van het vertalen waard is, dat het verloren gaan van een nuance verdraagt...
Een andere Rilke.
Voor de Vertelsels over Onzen Lieven Heer heeft ds Thomson een inleidend woord geschreven, waarin hij zeer terecht opmerkt, dat deze verhalen ‘noch de volkomenheid, noch de diepte (bereiken)’ van het Stundenbuch en Malte Laurids Brigge. Desalniettemin zijn zij karakteristiek voor den anderen kant van Rilke: zijn neiging om met God op een gemoedelijke en toch mystieke wijze om te gaan. ‘Ik zou mij best kunnen denken, dat deze of gene het hoogst oneenbiedig vindt, gelijk de dichter over God spreekt’, zegt ds Thomson in zijn voorwoord, maar dat is nu niet mijn bezwaar (trouwens ook niet dat van ds Thomson, want hij werpt die oneerbiedigheid maar als ‘figuur’ op en zegt, dat ‘hier van geen frivoliteit en van geen oneerbiedigheid sprake is, maar dat van een diepe en heilige eerbied veeleer moet worden getuigd’); ik vind alleen deze familiariteit en sprookjestoon niet vrij van opzettelijkheid. Het symbool God is bij Rilke laatste stadium van een ontwikkeling, die van dogmatischen godsdienst naar nauwelijks meer te definieeren religie leidt; ‘Religion ist etwas unendlich Einfaches, Einfältiges; es ist keine Kenntnis, es ist kein Inhalt des Gefühls.... es ist keine Pflicht und kein Verzicht, ist keine Einschränkung; sondern in der vollkommenen Weite des Weltalls ist es: eine Richtung des Herzens’, schrijft Rilke ergens in een brief. Men ziet, dat is onbepaald genoeg; men behoeft zich, een dergelijke omschrijving lezend, niet te verbazen over Rilke's gemoedelijkheid en gemeenzaamheid met God, die, als ‘richting van het hart’, meer een mystieke overtuiging van een pantheistisch voelend mensch dan een geloofsbelijdenis is Maar ik kan het gevoel niet onderdrukken, dat de formuleering van dit mystieke besef in de sprookjes over Onzen Lieven Heer weinig spontaan is; datgene, wat b.v. aan de Herinneringen van een Dommen Jongen van Arthur van Schendel de bekoring van het sprookjesachtige verleent, is hier afwezig. Met dat al is het talent van Rilke ook in deze verhalen verneembaar; zijn voorliefde voor het bijzondere, die in Malte Laurids Brigge weer een volkomen adaequaten vorm zou vinden, openbaart zich hier hoofdzakelijk in veelheid van grillige motieven om één punt; de onuitsprekelijkheid van God. Men zou Rilke trouwens onrecht doen, als men dezen huiselijk-mystieken kant verdonkeremaande, want ook in Malte Laurids Brigge dringen zoo nu en dan elementen van deze mentaliteit door.
Uiteraard zijn deze Vertelsels een gemakkelijker vertaalobject dan Brigge; maar daarom behoeft men den vertaler (J. Winkler) geen woord van waardeering te onthouden voor zijn in het algemeen zeer aangenaam leesbare bewerking.
Menno ter Braak.