Kunst en Letteren
Indië en Europa

Gesprek met E. du Perron vóór zijn vertrek uit ons werelddeel
Zijn individualisme en afkeer van de politiek

E. du Perron, de ‘Parijsche Indischman’, onze scherpste polemist, keert binnenkort, zooals wij bericht hebben, naar zijn ‘land van herkomst’ terug, met de bedoeling zich op Java te vestigen.

Deze tijding zal menigeen, die de Indische gedeelten van zijn autobiographischen roman gelezen heeft, niet geheel en al verrassen; maar desalniettemin waren wij benieuwd iets meer te vernemen omtrent deze voor een Nederlandsch schrijver toch wel ongewone plannen. Toen wij dezer dagen Du Perron, die gedurende eenige jaren in Parijs heeft gewoond, in de residentie wisten voor het regelen van zijn aangelegenheden in patria, hebben wij dus de keus aangegrepen om hem een paar vragen te stellen over zijn aanstaande vertrek uit Europa. Wij troffen hem onder de Haagsche Arc de Triomphe, d.w.z. in het befaamde ‘Wachtje’, dat even trotsch een soort Haagsche Champs Elysées afsluit als zijn Parijsche collega, en hij was gaarne bereid ‘Het Vaderland’ eenige dingen te vertellen over zijn relatie met het overzeesche gebied, dat zijn geboorteland is en opnieuw zijn woonplaats zal worden.

 

- Hebt u speciale redenen om Indië als woonplaats boven Nederland te prefereeren? vroegen wij hem.

 

‘Lijkt een goedkoope woning in dezen crisistijd u voldoende als speciale reden? Men biedt mij een Indisch huis aan, in de bergen boven Bandoeng, voor werkelijk heel weinig. Zooiets kan altijd tegenvallen, maar in mijn tegenwoordige situatie leek het mij, dat ik het er op wagen moest. Bovendien verlang ik steeds weer terug naar Indië. Als het experiment verkeerd afloopt, heb ik althans een zekerheid, waar ik nu misschien hoofdzakelijk illusie heb.... Een andere speciale reden kan zijn: dat ik mij verbeeld meer stof in Indië te zullen vinden voor mijn werk dan hier, in Holland, en zelfs in Europa. Ik geloof niet, dat ik ooit werkelijk contact zou kunnen vinden met specifiek-Hollandsche onderwerpen. En het leven in Indië lijkt elastischer, ruimer, van hier gezien, al besef ik heel goed wat men er missen zal op intellectueel gebied’.

- Denkt u Indië terug te vinden, zooals u het in uw roman ‘Het Land van Herkomst’ beschreef?

 

‘Dat zou wel véél gevergd zijn. Er is natuurlijk heel wat poëzie in mijn jeugdherinneringen geslopen; en dit nog niet eens bedoeld in den zin van Renan, waar hij vooropstelt, dat alles wat men over zijn verleden meedeelt als poëzie dient te worden beschouwd. Ik denk dat ik - en niet door veranderde omstandigheden alleen - te maken zal krijgen met een heel wat hardere werkelijkheid. Maar ook zóó hoop ik dit voor mij nieuwe Indië reëeler te zien, beter te leeren kennen dus ook’.

Onze koloniale litteratuur.

- Wat is uw oordeel over de litteratuur, die over Ned.-Indië bestaat, over auteurs als Augusta de Wit, Maurits, Székely-Lulofs etc.?

‘U heb mij daarover al meermalen uitgesproken, o.a. in het essay ‘Oost-Indische opbrengst’, dat in mijn bundel ‘De Smalle Mens’ staat. Over Maurits schreef ik zeer onlangs nog een inleiding voor de herdruk van ‘Goena-Goena’; hij is, met al zijn feuilletonistische kanten, ongetwijfeld onze beste koloniale romancier. Maar er is nog wel meer in deze bijzondere productie te vinden. De ‘Herinneringen van een Indisch Officier’ van W.A. van Rees b.v. zijn, hoewel wat lang, vol aardige stukken; zoo is ook ‘Bogoriana’ van Annie Foore eigenlijk een heel aardig boek. Augusta de Wit, die zeker haar verdienste heeft, is mij wat te agressief teergetint, en mevrouw Székely-Lulofs wordt eigenlijk gestraft door een te groot succes om er nog méér kwaad van te spreken, vindt u niet?

- Ligt het in uw bedoeling in Indië propaganda te maken voor de Nederlandsche cultuur?

 

‘Zoo precies als u die vraag stelt, zou ik antwoorden: neen. Ik ben voorloopig alleen van plan voor mijzelf te werken. Maar als ik lang genoeg in Indië blijf en als het er toe komt: waarom niet? Ik heb van hieruit nog maar heel weinig idee van het cultureele peil, dat met de ver-europeaniseering van Indië, waar iedereen het over heeft, samengaat; misschien valt dat mee, misschien tegen. Ik hoop alleen van harte, dat ze nu in Indië niet op het peil zijn aangeland van den cultuurdrager Bas Veth, toen die zoo vreeselijk klaagde over al zijn cultureele ontberingen in Indië en toen men daarbij zoo vreeselijk het gevoel kreeg, dat één glas bier op het Rembrandtplein hem meteen àlles zou hebben gegeven. Ik sta voor het oogenblik erg wantrouwig tegenover die Nederlandsche cultuur die u misschien bedoelt, juist omdat ik die nu van dichterbij heb kunnen bekijken. Maar eenmaal in Indië.... men doet beter geen programma's op te stellen, eer men weet, waar men aan toe is. Ik kan, dunkt mij, evengoed daar als hier zeggen, wat ik van onze litteratuur denk.’

- Wat zijn uw plannen op litterair gebied?

‘Dat hangt van den duur van mijn verblijf af. Ik zie, altijd van hier en nu uit, drie boeken die ik daar schrijven kan: in de eerste plaats een soort kroniek - u kunt het ook een verhalenreeks of zelfs een roman noemen - waar ik al lang mee bezig ben en waarvoor ik vele aanteekeningen gemaakt heb. Maar dit is niet precies een Indisch gegeven, en het kan evengoed zijn, dat het contrast van het nieuwe decor mij juist tot dit werk inspireert, als dat het mij ervan vervreemdt. In het laatste geval wil ik meteen beginnen aan iets anders, een boek over Indië, maar geen roman, eerder iets in den trant van een reisjournaal. En tot slot, maar dit alleen als ik er lang genoeg gebleven zal zijn, een Indische roman. Stel dat ik er minstens drie jaar blijf; dan ben ik zoowat veertig en kan mij misschien wel veroorloven een “echten roman” te maken, zoo een - en toch niet precies zoo een, hoop ik - waar het publiek zoo exclusief dol op is’.

‘Ik verfoei de politieke razernij’.

Du Perron heeft zich tot dusverre voor zijn doen ongewoon zachtmoedig uitgelaten; is het de Indische toekomst, die hem zoo bereid doet zijn allen strijd uit het verleden als voorbij te zien? Wij wagen het toch hem een weinig ‘op stang te jagen’, opdat hij ons land niet verlate zonder de legende van het onverzoenlijke polemisteninstinct, die zich om hem gevormd heeft, althans een weinig te hebben gestut.

- Mogen wij er, nu u toch vertrekt, een indiscrete vraag stellen? Aan welke verschijnselen in Europa hebt u zich het meest geërgerd?

‘Bravo! U verstaat uw vak, dat blijkt wel uit het feit, dat u mij deze vraag stelt. Maar ik zou zeggen: leest u daar liever mijn geschriften maar op na. Als u - en daar bent u eigenlijk Hollander voor - philosophisch bent aangelegd, zegt u: “Du Perron blijft gevangen in zijn negativisme” of zooiets. Ik wil u toch één ding zeggen: Ik verfoei de tegenwoordige politieke razernij, ik zou er nooit over willen denken, ik ken niets ellendigers dan het voortdurend gevoel van bedreiging, dat iedereen tegenwoordig te pakken heeft, dan een voortdurend leven in drommen en in angst. Maar er is niet aan te ontkomen. Hier in Holland leeft men er nog betrekkelijk buiten; sinds ik uit Parijs hier kwam, lijkt het mij opeens, alsof de gebeurtenissen in Spanje alleen nog maar plaats hebben in een bepaalden hoek van Europa, terwijl men in Parijs het gevoel heeft, dat alles zich afspeelt voor de deur, morgen in de kamer kan zijn. En als vreemdeling hoor je er toch buiten, desondanks. Voor het werk, dat mij interesseert, kan men zich geen slechter sfeer denken. En mijn grootste illusie is misschien dat ik mij op Java hieraan onttrek; voorloopig nog lijkt mij die sfeer heel wat beter om in te ademen dan deze hier, van al die verdwaasde Europeanen, die klaar staan om elkaar uit te roeien. Ik beken u zonder veel schaamte, dat ik graag al dit soort “groote gebeurtenissen” ontvlucht. Als achteraf blijkt, dat men ze werkelijk niet meer ontvluchten kan, soit.’

Multatuli als tegengif.

- Is door uw wonen te Parijs uw sympathie voor het Fransche cultuurleven, voor de ‘esprit’ boven de Hollandsche ‘degelijkheid’, vermeerderd?

‘Alweer, op deze manier gezegd: allerminst. De Fransche “esprit” à la Cocteau of à la Sacha Guitry b.v. kunnen mij precies even weinig bekoren als de degelijkheid à la.... vult u zelf maar in, maar als ik nu bepaald zou moeten kiezen tusschen een geestig mensch en een driedubbel in overtuigde degelijkheid gepantserd mensch, ja, dan is de keuze voor mij niet moeilijk. Ik heb al eens eerder gezegd, dat de Hollandsche degelijkheid mij vaak ongelooflijk kinderachtig scheen; maar ten slotte weet misschien niemand precies wat hij er mee bedoelt, want deze degelijkheid wordt alleen aangevoerd, als men te maken krijgt met iemand, “qui ne comprend rien à rien”, Ik weet ongeveer wat “esprit” is: die van Voltaire, van Stendhal is bepaald iets anders dan wat ik zooeven noemde. Maar de Hollandsche degelijkheid is mij eigenlijk een vaag monster gebleven. Ik weet alleen dit heel zeker, iedere keer als ik weer eens in Holland ben: het tegengif van een Multatuli op de menschen hier is het kostbaarste, het meest verheffende, wat men zich denken kan. Tien Huizinga's voor één Multatuli, als het gaat om het heil van Hollandsche temperamenten. En zelfs als u mij niet gelooft, mag u toch gerust aannemen, dat ik nu niet Multatuli zeg als “fanatieke Indischman”.’

Geloof in de toekomst van het individualisme.

- Maar Multatuli was toch vóór alles een individualist. Heeft volgens uw meening in dezen tijd der collectieven het individualisme nog een kans?

‘Dat weet ik niet. Met wat men op het oogenblik om zich heen gebeuren ziet, is men geneigd te zeggen: Neen; maar wie kan het zeggen? Wij hebben geen Multatuli en z.g. Marxistische denkers concludeeren uit dat ontbreken dus, dat zoo iemand nu ook niet zou kunnen bestaan. De lieden, die zich daarmee geluk wenschen, omdat zij nu immers een “schreeuwer” minder hebben, kregen er blijkbaar den heer Mussert voor in de plaats, of dien anti-semietischen dominee, die onlangs Indië met zijn geloei doortrokken heeft. De kans van het individualisme, nù, is misschien: in stilte te werken; het is nog niet eens zoo'n kwade kans. Een Italiaansch emigrant zei mij eens: “Wie in dezen tijd succes heeft, is immers verloren!” Als dat eens het ware woord bleek te zijn? Maar laat ik hier dadelijk aan toe mogen voegen, dat het mij tenslotte ook niet schelen kan; ik ben er van overtuigd, dat het individualisme waar het op aan komt gespaard blijft onder de grootste collectieve verdwazingen, en de collectieven geven het zelf toe, zoodra ze maar even uit hun slagwoorden zijn geraakt’.

En nu hooren wij den individualist, den verdediger van een ‘smallen mensch’, op volle kracht:

‘Ik zou mij ver willen houden, zoo ver mogelijk, van alle politiek, zeker van iedere practische. Maar het lijkt mij in de huidige constellatie onmogelijk geen anti-fascist te zijn. De Hollandsche fascisten noemden mij eens een “verdachten sinjo”; verdacht door hen en zoo romantisch “sinjo”; ik neem het dankbaar aan.

Laat ons liever geen roerende dingen zeggen over “bloed en bodem”, maar als ik zou voelen bij de een of andere collectiviteit te hooren, dan bij die van de “in Indië geborenen”. Het idee van sommigen, dat ik communist zou kunnen worden, lijkt mij elken dag maller: ik heb haast nog minder graag te maken met menschen, die voortdurend de hypocrisie beoefenen van te schermen met woorden als “ware vrijheid van den geest”, “verdediging der cultuur” etc., en die je dan op gebeurtenissen onthalen als nu net in Sowjet-Rusland. Mussolini, Hitler of Stalin, ik ben zoo vrij geen bekoring te kunnen ondergaan van onverschillig welken tyran’....