Schrijver van ‘Willem Mertens' Levensspiegel’ en ‘Louteringen’
Sfeer van ondergang en pessimisme
MORGEN, 20 December, wordt de romanschrijver J. van Oudshoorn zestig jaar.
J. van Oudshoorn is een pseudoniem voor J.K. Feylbrief. De schrijver heeft zijn naam lang geheim gehouden, aangezien hij eer scheiding wilde maken tusschen zijn maatschappelijke positie en zijn auteurschap, maar tenslotte lekte die werkelijke naam toch uit.
J.K. Feylbrief werd 20 Dec. 1876 te 's-Gravenhage geboren. Hij genoot daar onderwijs, bezocht er de H.B.S. op Bleyenburg, waar hij les in het Nederlandsch kreeg van dr Varenhorst. Volgens mededeeling van Van Oudshoorn zelf heeft deze leeraar een beslissenden invloed gehad op zijn litteraire vorming. Vervolgens studeerde hij aan de Indische instelling te Delft. Hij was daarop van 1900 tot 1905 werkzaam aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken, en werd in dit laatste jaar kanselier van het Nederlandsch gezantschap te Berlijn; in 1911 werd hij directeur der Kanselarij. ‘Meer dan twintig jaar’, vertelt Van Oudshoorn in een interview met G.H. 's Gravesande (‘Sprekende Schrijvers’) ‘had ik het voorrecht onder baron Gevers te dienen. Ik durf zeggen, dat hij mij al dien tijd zijn volle vertrouwen en meer geschonken heeft. Zijn eminente verdienste lijkt mij, dat Nederland hem voor een groot deel te danken heeft voor de verschrikkingen van een oorlog bewaard te zijn gebleven. Ik zelf kan slechts met den diepsten eerbied en grootste dankbaarheid aan hem denken’.
In 1933 werd Van Oudshoorn ontslagen en op wachtgeld gesteld. Sedert dien woont hij in Den Haag.
* * *
Als auteur debuteerde Van Oudshoorn pas vrij laat. In 1914, dus toen hij acht en dertig jaar was, verscheen zijn roman ‘Willem Mertens' Levensspiegel’, die echter dadelijk de aandacht trok. Het onderwerp karakteriseert niet alleen dezen eersteling, maar ook het geheele oeuvre van den schrijver; het is de geschiedenis van een erfelijk belaste, die vergeefs tracht op het leven nog iets van vreugde te veroveren, maar in den waanzin eindigt. Het geheele boek heeft het benauwde en obsedeerende van een werkelijk doorleefde armetierigheid; van deze sfeer van ondergang en pessimisme werd Van Oudshoorn ook voortaan vooral de vertolker. Die sfeer is door en door burgerlijk, maar burgerlijk wil hier geenszins zeggen zonder fantasie.
Zijn roman ‘Louteringen’ (1916) is min of meer een pendant, maar ook een herhaling van het vorige boek. Dezelfde troostelooze beklemming, hetzelfde gestyleerde naturalisme, dat soms gaat lijken op een tragedie; in zijn beste oogenblikken stijgt Van Oudshoorn boven het beschrijvende naturalisme uit en neemt een figuur als Eduard uit ‘Louteringen’ grooter en strakker proporties aan dan de personages van het tachtiger proza der reproduceerende objectiviteit. Ongetwijfeld was het ook deze eigenschap van Van Oudshoorns stijl: de verstrakking van de weergave tot de obsessie, die hem onderscheidde van zijn tijdgenooten.
In 1919 kwam een tooneelstuk ‘Zondag’, de dramatiseering van een huwelijksprobleem. Een bundel verhalen verscheen in 1923 in de Wereldbibliotheek. Vervolgens verschenen nog ‘Tobias en de Dood’ (1925), ‘Pinksteren’ (1929) en ‘In Memoriam’ (1930). Na dien heeft men van Van Oudshoorn niet veel meer gehoord; maar een nieuw boek van zijn hand schijnt binnenkort tegemoet gezien te kunnen worden. In zijn beide laatste boeken bereikte de schrijver niet het peil van zijn eerste romans.
Men oordeelt over Van Oudshoorn op zeer verschillende wijze. Zijn werk is hemelhoog verheven en verguisd, beschouwd als een hoogtepunt van de Nederlandsche romankunst en gequalificeerd als ‘verbitterd, half-ziek querulantenproza’ (Greshoff en De Vries, Geschiedenis der Ned. Letterkunde). Het laatste oordeel lijkt mij bijzonder onbillijk. Ongetwijfeld is er een element van verbittering en ziekte in Van Oudshoorns proza, maar ik zie niet in, waarom men dat tegen den schrijver zou kunnen aanvoeren. Men is wat men is, en het hantg er van af, hoe men het realiseert; men zou Van Oudshoorn misschien kunnen nahouden, dat zijn werk ongelijk is, maar dat is niet hetzelfde. Wat hij schrijft, of het slaagt of mislukt, aldus heb ik vroeger geschreven naar aanleiding van ‘In Memoriam’, er is altijd een element, dat niet teleurstelt, omdat Van Oudshoorn de aristocratie van den afstand nooit laat varen. Juist iemand, die zich geboeid voelt door individuen, wier samenhang met het oerslijm der schepping zich nog zoo duidelijk manifesteert, moet zich, om zich te kunnen handhaven, tot een betrekkelijk ongeinteresseerde wijze van waarnemen hebben opgewerkt... Van Oudshoorns kracht is zijn onaandoenlijkheid, waarvan zijn gedragen stijl het symbool is. Waar hij die onaandoenlijkheid verliest, vermindert zijn meesterschap. Omdat de grond onder dezen schrijver verrot is (hetgeen iets anders beteekent dan dat zijn talent rot zou zijn!), beweegt hij zich op gevaarlijk terrein. De epische beheersching van zijn eerste boeken en de styleering van benepen gebeurtenissen in een romanvorm, waardoor de ontbinding van een calvinistischen landaard in bacillencultures in zekeren zin wordt gecompenseerd, ontbreken in een boek als ‘Pinksteren’; daardoor wordt het wijdloopig en soms peuterachtig, slordigheden doen hun intrede. (Men heeft Van Oudshoorn ook een verwijt gemaakt van zijn germanismen.) Zoo ziet men in het werk van dezen auteur qualiteiten en fouten naast elkaar; hij wordt gebiologeerd door één somber aspect van het leven, de ziekte en het bederf, en in de beschrijving daarvan put hij zich uit. ‘In Memoriam’, Van Oudshoorns laatste boek, doet denken aan ‘Der Tod in Venedig’ van Thomas Mann, en als de schrijver door een dwaas slot zich niet had laten verleiden tot een soort happy end, had men de vergelijking werkelijk kunnen doorvoeren.
In het genoemde interview vertelt Van Oudshoorn, dat hij langzaam werkt. ‘Ik verzorg mijn werk buitengewoon. Ik schrijf het eerst, corrigeer dan, schrijf het nog eens over en tenslotte gaat het op de machine. “Willem Mertens” heb ik met potlood in kleine notitieboekjes geschreven. Ik begon er mee te Berlijn op een achtermiddag.’
Deze methode van werken doet vermoeden, dat het lange stilzwijgen van Van Oudshoorn nog wel niet definitief zal zijn. Misschien hebben wij dus ook niet het recht een eindoordeel te vellen over zijn schrijverschap. Desalniettemin heeft hij door zijn eerste romans vooral reeds een zeer bepaalden invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het Nederlandsche proza; men heeft bijv. den romancier Vestdijk met hem vergeleken, in wiens boeken men inderdaad overeenkomstige motieven kan vinden, al mist Van Oudshoorn Vestdijks veelzijdigheid en intellectueele nieuwsgierigheid (vgl. de burgerlijke obsessie van Willem Mertens met die van meneer Visser!). Maar het is mogelijk, dat het verwachte boek van den nu 60-jarige weer geheel andere perspectieven zal openen op zijn persoonlijkheid.
M.t.B.