Een roman van Portugal en Spanje
Van naieveteit tot persoonlijkheid
Aquilino Ribeiro, De Man die den Duivel doodde. Vertaald door dr J. Brouwer. (W.J. Thieme & Cie, Zutfen, 1936)
Van de moderne Portugeesche literatuur is hier te lande vrijwel niets bekend. De naam Aquilino Ribeiro, die door deze vertaling van dr J. Brouwer thans voor ons voor het eerst realiteit wordt, was tot dusverre een naam, en zelfs dat nauwelijks; in zijn voorbericht tot de Nederlandsche uitgave van De Man die den Duivel doodde (O Homem que Matou o Diabo) noemt de vertaler dit boek echter ‘den besten Portugeeschen roman’, en wij kunnen van dezen deskundige wel verwachten, dat hij dit niet alleen bij wijze van leeg compliment zegt. ‘Ik heb’, voegt Brouwer er aan toe, ‘om in ons land belangstelling te wekken voor de Portugeesche letteren, niet een der kunstenaars van de “moderne zakelijkheid” gekozen. Casais Montero, Gaspar Simoes, José Regio, Branco Chaves, Fernando Pessoa e.a. zouden slechts in kleinen kring genoten kunnen worden. Daarom geef ik hier de vertaling van O Homem que Matou o Diabo, een roman die vanwege zijn boeiend verhaal en pakkende beschrijvingen en tafereelen tot een ieder kan spreken, en die door zijn techniek en opzet de aandacht van de letterkundigen kan trekken’.
Uit deze inleidende woorden, die een weinig zonderling klinken (als een verontschuldiging van den besten Portugeeschen roman) en mij onwillekeurig ook doen verlangen naar die moderne zakelijkheden, die slechts in kleinen kring zouden kunnen worden genoten, kan men toch wel ongeveer concludeeren, welken indruk het boek van Aquilino Ribeiro op den lezer maakt. Want het is inderdaad een mengsel van een soort romantiek, die aan onzen Den Doolaard doet denken, en een scherpe, soms zeer humoristische psychologische observatie, die Den Doolaard volkomen mist; bovendien is de probleemstelling (die echter op een geforceerde en zelfs eenigszins drakerige ontknooping uitloopt) bijzonder belangwekken en voor de kennis van de denkwijze van den latijnschen katholiek (subs. ex-katholiek) zeer de moeite waard. Men leest dezen roman in één adem uit, en als men met de lectuur gedaan heeft, weet men niet, waardoor men meer werd meegesleept: door de poëzie van het landschap en het avontuur, door den humor van het schelmenelement, dien Aquilino Ribeiro voortreffelijk weet uit te buiten, of door de psychologische ontwikkeling van den held Macario do Carmo; met dat al voelt men zich toch niet geheel voldaan door de wijze waarop Ribeiro dien held uit zijn impasse tusschen geloof en ongeloof redt; het slot is het slechtste stuk van De Man die den Duivel doodde. Eigenlijk krijgt men den indruk, dat de schrijver het romantisch verlangen van den bedeesden Portugeeschen beeldhouwer Macario naar de schoone filmster Maxima, die in zijn werkplaats de producten van zijn talent is komen bewonderen, maar (als zijn ‘bekoorster’) verder van den naïeven jongen verwiderd is dan Parijs van het Portugeesche plaatsje Viseu, min of meer als voorwendsel heeft gebruikt, om binnen het bestek van een rhapsodische compositie een veelheid van personages en gesprekken te kunnen verzamelen, die allen een aspect moeten geven van de Portugeesche en Spaansche wereld, waarin de geschiedenis van dezen Macario zich afspeelt.
Die compositie heeft dan ook iets chaotisch, dat mij persoonlijk eer voor dan tegen Ribeiro inneemt; immers het zijn de ‘losse partijen’ in dezen roman, die afzonderlijk weten te boeien, zoozeer zelfs, dat men het drakerige slot er gaarne op den koop toe bij neemt. Wie De Man die den Duivel doodde gelezen heeft, heeft iets meegevoeld van de Portugeesche en Spaansche sfeer (niet alleen die van het landschap, dat Ribeiro met groote trefzekerheid weet aan te duiden zonder in hinderlijke uitvoerigheid te vervallen, maar ook die van de menschen, van hun gedachten en vooral van hun leven met den godsdienst); hij ziet bepaalde typen, zooals den antiquairroofridder Cipriano, den rationalistischen, critischen liberaal dr Pedro Mendanha, den schelm en grandseigneur Gonzalo Prieto, den koopman in aardewerk Paco en vele anderen, duidelijk voor zich, omdat Ribeiro met de liefde van den psycholoog dezen wezens een ziel heeft gegeven. Hoewel men het niet kan controleeren, als men in die streken niet zelf gereisd heeft, wordt men door de authenticiteit van Ribeiro's stijl volkomen overtuigd; zijn prachtige karakteristieken van het Portugeesche stadje zoowel als van de Castiliaansche vlakte imponeeren door die kleine details, waaraan men kan merken, dat de auteur tot de dingen, die hij hier beschrijft, ‘een verhouding heeft’; men merkt dat ook, en vooral, door de eenheid tusschen landschap en menschen. Ik zou zelfs willen beweren, dat het ongetwijfeld zeer groote en warmbloedige talent van Ribeiro precies bepaald wordt dóór deze eenheid; want waar hij zijn Macario, na diens ongelooflijk boeiend vertelden tocht door Spanje en zijn met de simpelste middelen volkomen geloofwaardig gesuggereerd verblijf in een Spaansche gevangenis in één cel met den amusanten schelm Prieto, terecht laat komen in Biarritz en Parijs, in de buurt van het romantische idool Maxima, daar wordt de eenheid van landschap en menschen verbroken, en dat zeer ten nadeele van beide; de sfeer wordt die van het filmatelier, de gesprekken worden theoretische woordstapels. Het schijnt, als kon de Portugees Ribeiro zich niet bevrijden van zijn Iberisch schiereiland; en het is daarom jammer, dat zijn held met alle geweld zijn filmster in Parijs moest vinden, omdat hij anders zijn duivel niet kon dooden. Ook zonder dien theoretischen moord zou dit boek echter zijn beteekenis hebben gehad; het zou niet de illusie van de compleetheid hebben meegedragen, maar het zou even rijk zijn geweest aan op zichzelf complete stukken proza.
De persoonlijke en de onpersoonlijke duivel.
Het probleem van den duivel is in de katholieke wereld het probleem van de zonde. Voor den jongen Macario, zoon van een sterk zinnelijken vader, die het fortuin van zijn familie er door lapte, en een berustend-geloovige moeder, vroeg wees, opgevoed in een klooster onder geestelijke discipline, onontwaakt daarom op het oogenblik, dat de natuur van zijn overleden vader zich aan hem voordoet in de gedaante van de filmster Maxima...... voor dezen Macario is het probleem van de zonde in de eerste plaats het langzaam rijpende conflict met de traditioneel-geloovige stabiliteit van zijn ‘bovenlaag’. Wat zijn biechtvader pater Augustus, die Macario voor het geloof tracht te behouden, in het irreëel verlangen naar de verre Maxima vooral laakt is de onvervulbaarheid van dat verlangen: ‘Plaats in de kategorie van het goede het juiste, redelijke gebruik van mijn krachten, het onder tucht en regel staan van mijn wil, het zuiver overeenstemmend onderdeel dat ik vorm in het maatschappelijk geheel. Plaats nu in de kategorie van het kwade al wat mijn persoonlijk ik verzwakt en al wat het vervullen van mijn taak en verplichtingen als mensch schaadt.’ Deze pater Augustus, die in de romanconceptie van Ribeiro de in de katholieke discipline tot heilig man gevormde ‘tegenspeler’ van Macario is, vertegenwoordigt hier de katholieke zedeleer, waarvoor ‘liefhebben in de ruimte’, d.i. liefhebben zonder een vaste kategorische omschrijving, het grootste gevaar is, dat men zich kan denken, omdat het verlangen hier den weg vrijmaakt voor ketterij en ongeloof. Macario, die, als Pygmalion, wèl in de ruimte liefheeft, komt dan ook tot dat ongeloof; een ontwikkeling, die Ribeiro voortreffelijk demonstreert door zijn held op zijn reis door Spanje, na zijn ontmoeting met den ongeloovigen Gonzalo Prieto, op diens advies zijn levensonderhoud te laten ophalen door voor pelgrim naar een zweetend Christusbeeld te spelen! Werken is geen aanbeveling in Spanje, maar de man, die een gelofte heeft afgelegd en een bordje draagt waarop van zijn heilige gezindheid aan het publiek kond wordt gedaan, zal nooit tekort komen, aldus de redeneering van Prieto, die inderdaad volkomen op blijkt te gaan. Maar deze anecdotische historie, die op zichzelf al kostelijk geschreven is (ik denk bv. aan Macario's ontmoeting met de bigotte dame, die religie en erotiek op onbeschrijflijk Spaansche manier door elkaar haalt), beteekent ook een beslissend moment in de geestelijke evolutie van Macario; hij heeft het geloof ‘nageaapt’, hij is daarmee, evenals zijn vroegere patroon, de cynische antiquair Cipriano, en de schelm Gonzalo Prieto, losgeraakt van de naïeveteit, waarin hij, onontwaakt, zoo ongeschokt voortleefde. Door een persoonlijk avontuur (waarvan Maxima slechts een onderdeel was) is hij bevrijd van zijn onpersoonlijke opvoeding, die den duivel placht voor te stellen als lijfelijk wezen, als een booze macht uit het rijk der duisternis. ‘Maar die duivel was niet een vreemd, van buiten gekomen iets. Hij is gemaakt van mijn eigen vleesch en bloed, hij is bezield door al mijn gedachten en aandoeningen, die buiten den greep en den invloed van de Kerk bleven. Hij is als het ware de verlenging van mijn natuur, een uitgroeiing een uitwas. Toen hij sterk genoeg was geworden, is hij roerig en zelfstandig geworden en heeft zich tenslotte van mij meester gemaakt.’ Aldus Macario in den grooten dialoog, waarin hij afrekent met pater Augustus; men wordt door de probleemstelling herhaaldelijk herinnerd aan Unamuno. Twee kanten heeft het probleem van den godsdienst: dat van de waarheid en dat van de hygiëne. Het katholicisme nu was voor Macario een middel om in vrede te leven, zoolang het waarheid was; maar met het verlies der oorspronkelijke waarheid, vervalt ook de onpersoonlijke leefregel, die den duivel bant door onderdrukking der vleeschelijke begeerten; een nieuw, krachtiger, persoonlijker zelfstandiger leven breekt aan; de uiteindelijke overgave van Maxima is in dat proces slechts een moment.
Spanje een land van idealistische sadisten.
Er blijft in de ontwikkelingslijn van dezen Macario iets, dat niet geheel bevredigt, omdat de auteur zich met zooveel aandacht laat gaan in de onderdeelen van den roman. Ietwat opzettelijk ook doet mij het Don Quichote-Sancho Panza-motief aan, dat Ribeiro inlascht door Macario een deel van zijn romantische reis te laten afleggen in gezelschap van een aardewerkverkooper, typische Spanjaard uit het volk, ‘een van de velen in Spanje, die door de schuld van hen die op onwaardige wijze God vertegenwoordigen tenslotte Zijn dienst onpopulair hebben gemaakt, en de menschen daarvan hebben verwijderd. De pastoors en de Moederkerk zijn in hun oogen een broederschap die in overdaad leeft en waarop de misdeelden hun gramschap verhalen door spot en ongepaste grappen’. Als afzonderlijk personage is dit mannetje echter weer heel goed geteekend in zijn realisme, dat een idée fixe niet uitsluit. Een prachtige episode, die men als afgerond geheel kan lezen, is ook het gesprek tusschen Macario's oom Pedro Mendanha en genoemden Cipriano over de echtheid van een schilderij van Morales. Volgens den vervalscher Cipriano is er in beginsel geen schilder dien men niet zou kunnen namaken; in den grond der zaak is alles ‘spel der intelligentie’, waarheid en leugen reiken elkaar de hand. Ribeiro weet de spanning van dit gesprek zoo vol te houden, dat men bij het weggaan van Mendanha nog in onzekerheid is, of de Morales echt dan wel valsch is. Een klein voorspel van het probleem, waarvoor Macario zich later gesteld zal zien.
Geheel anders, van een lugubere beklemming, is de rooftocht van Cipriano en Macario, die samen in een verlaten klooster schilderijen willen stelen. De sfeer van den nacht en het spookachtige is hier met volmaakt onsentimenteele effecten bereikt. Ook deze geschiedenis is een soort voorspel; dat de nog naïef vrome Macario participant is in het bedrijf van Cipriano, en alleen door de angst voor straf en ontdekking wordt geplaagd, maar niet door het feit van de kerkschenderij zelf, is reeds een aankondiging van zijn lateren afval.
Zoo zijn er nog vele andere ‘partijen’ in dezen roman, die bijzonder boeien door de geur van pittoreske en psychologische werkelijkheid. De karakteristiek b.v. van Gonzalo Prieto, kruising van hidalgo, monnik en Moor, is een meesterstukje; hij is, zooals Ribeiro zegt, ‘de volkomen tegenstelling van de stugge, dweepzuchtige, monnikachtige en alles tot in het alleruiterste doordrijvende natuur, welke in Spanje zoo vaak aan den dag treedt’. In den mond van dezen man legt de auteur een uitspraak over Spanje, die ons tegenwoordig profetisch in de ooren klinkt:
‘Spanje is een land van sadisten. Wij scheppen er behagen in te pijnigen, te onderdrukken, ten bloede toe te mishandelen, hardvochtig te zijn jegens onze naasten, onszelf en de dieren. In een woord, wij vinden grooter genoegen in het doen van het kwade dan in het doen van het goede. En toch, bedenk u dit wel, wij handelen met de beste bedoelingen, met de bedoeling het allerbeste te bewerkstelligen. Heel onze geschiedenis, heel onze litteratuur, en onze kunst spreekt daarvan. Wij verbranden de ketters om hun ziel te redden, wij hebben Amerika verwoest om er het kruis te planten, wij maken de afschrikwekkendste afbeeldingen om onze gedachten te leiden naar de vreugdevolle beschouwing van den hemel. Wij zijn een vernietigend volk bij uitstek, en wij vernietigen in naam van het ideaal. Het is des duivels, dat wij nooit verder komen dan het begin, het afbreken, de vernieling, de verwoesting, het wapengeweld....’
De vertaling.
Ik zou zoo voort kunnen gaan met een opsomming van wat er in De Man die den Duivel doodde de moeite waard is, maar ik moet mij beperken. Nog een enkel woord over de vertaling. Men moet dr Brouwer erkentelijk zijn voor zijn introductie van dit belangrijke boek, zooals men hem erkentelijk moet zijn voor de introductie van het werk van Ortega y Gasset; maar met dat al is zijn vertaling helaas niet onberispelijk. Ik ken geen Portugeesch, dus over de waarde van de transpositie voor den lusitanist kan ik geen oordeel uitspreken, maar men wordt telkens gehinderd door Nederlandsche uitdrukkingen en zinswendingen, die niet volkomen correspondeeren met wat ik zuiver Nederlandsch noem. Het best kan ik de kleine onbehaaglijke gevoelens, die ik onder het lezen krijg, karakteriseeren als een gevoel van ‘wrijving’; ik zou den vertaler willen toeroepen: ‘Doe dat nu net even anders!’ Aangezien ik den positieven indruk, die mijn critiek beoogt te geven, niet door vitterij wil verstoren, volsta ik met één voorbeeld. Met het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden ‘u’ en ‘je’ gaat de vertaler om, alsof hij van de nuance dier woorden nooit gehoord had. Men kan in het Nederlandsch niet zeggen: ‘Macario, ik zegen het uur dat u teruggekomen bent!’; iemand, dien men bij den voornaam noemt, kan men alleen tutoyeeren. Deze hinderlijke verwisseling der voornaamwoorden komt geregeld in dr Brouwers vertaling voor; en van juist dit soort kleinigheden is er een teveel, dat bij een zorgvuldige revisie gemakkelijk vermeden had kunnen worden. Dat desondanks het werk van Aquilino Ribeiro zoo sterk en direct aanspreekt is wel een overtuigend bewijs voor des schrijvers superieure eigenschappen.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
‘De Man, die den Duivel doodde’ is Macario do Carmo, een beeldhouwer uit Portugal, zoon van een wellusteling en een eenvoudige vrome ziel, opgevoed in de tucht van het kloosterleven. Hij ontmoet toevallig de filmster Maxima, die hem in zijn atelier bezoekt en een zoo diepen indruk op hem maakt, dat hij alles, zelfs de duidelijke genegenheid van Isabel, de vrouw van zijn patroon Cipriano, achterstelt bij het verlangen naar de afwezige. Vergeefs tracht zijn opvoeder en biechtvader pater Augustus hem in het spoor van de katholieke moraal terug te brengen, door hem op het ontoelaatbare van zijn romantischen droom te wijzen; Macario besluit eindelijk zijn verre geliefde te gaan zoeken. Hij wordt echter aan de Spaansche grens aangehouden, en gedurende de maanden, die hij in het grensplaatsje moet doorbrengen, raakt hij al zijn geld kwijt. Hij trekt nu te voet Spanje door, om aldus Frankrijk en Parijs te bereiken. Aangezien hij geen papieren heeft, raakt hij in de gevangenis; daarna zet hij zijn reis voort als bedevaartganger, om op die wijze aan den kost te kunnen komen.
Wanneer hij Maxima in Parijs terugvindt, blijkt de afstand tusschen droombeeld en werkelijkheid. Maar Macario is door deze ervaring bevrijd van zijn onpersoonlijke levensbeschouwing.