De verhouding tot zijn kinderen
Geen schuld, maar fatum
Dr. Julius Pée, Multatuli en de Zijnen. (Wereldbibliotheek, Amsterdam 1937).
OP 19 Februari zal het vijftig jaar geleden zijn, dat Eduard Douwes Dekker, schrijvend onder het pseudoniem Multatuli, te Nieder-Ingelheim overleed, ‘zacht en kalm’, zooals men dat pleegt te noemen. Hij sliep in door een kalmeerenden drank, dien de dokter hem gegeven had na heftige aanvallen van benauwdheid. ‘Uit dien slaap is hij niet meer ontwaakt’, aldus schreef Jan Zürcher in het Nieuws van den Dag. ‘Om vijf uur hield de ademhaling op, hij zat liggende in dezelfde houding, zooals hij gewoonlijk zijn middagdutje deed. Hij was niet veranderd, misschien iets meer ingevallen om het jukbeen.’
Hij was niet veranderd door den dood, die hem zoo weinig officieel meenam; welnu, hij is nog niet veranderd, de gelaatstrekken van den mensch en den schrijver zijn nog dezelfde. De figuren om hem, de Potgieters en de Busken Huets, moeten, wanneer zij bij bepaalde gelegenheden herdacht worden, door een zorgvuldige recapitulatie van hun levensfeiten en hun werken weer in de herinnering worden teruggeroepen; maar Multatuli is nog altijd een onopgelost probleem in de litteratuur van dit land, een levende dus in zijn letteren. Hij wordt nog gelezen. Van ‘Max Havelaar’ worden nog steeds nieuwe drukken opgelegd; over zijn wonderlijke persoonlijkheid (een meteoor in den volsten zin van het woord aan het goed gedisciplineerde firmament van ons letterkundig wereldje) is het debat nog niet ten einde; men weet nog steeds geen raad met den ‘zenuwlijder’, die een slecht echtgenoot zou zijn geweest (en het zeker ook was, ten deele), met den auteur, die er voor paste een litterator te worden en die eens aan zijn leerling Willem Paap schreef: ‘Ik ben zeer blijde, dat ge het besluit genomen hebt niet “de letteren” als vak te kiezen; het is geen vak! Om in de letterkunde iets degelijks te leveren, moet men er niet in doen. Om iets uit de sloot te visschen moet men niet in de sloot gaan liggen, men moet met behoorlijk gereedschap er naast staan.’ En inderdaad, in de sloot heeft Multatuli nooit gelegen; en daaraan heeft men dikwijls zeer ten onrechte de pretentie ontleend het gereedschap te onderschatten, waarvan hij zich bediende terwijl hij er naast stond; zoo deed het b.v. de Beweging van Tachtig, die hem als ‘voorganger’ wel een plaats wilde inruimen, omdat hij niet in de oude sloot lag, die de Tachtigers een stinkende moddelsloot achtten; nu zij, deze eens zoo vitale Tachtigers, op een enkele uitzondering na reeds zijn bijgezet in de nieuwe sloot, die voor veel van wat zij schreven een definitief graf is geworden, nu blijkt de grootheid van Multatuli naast de slooten steeds overtuigender. Wat Eduard Douwes Dekker ook geweest moge zijn: een zenuwlijder, een slecht huisvader, een van zijn martelaarschap te bewust martelaar.... het valt alles weg, wanneer men hem even vergelijkt met zelfs den respectabelsten zijner tijdgenooten, Conrad Busken Huet. Nog altijd zijn de ‘Ideeën’ in zekeren zin ‘unzeitgemässe Betrachtungen’; en nu wij Multatuli's correspondentie steeds beter leeren kennen, ontdekken wij ook steeds meer, hoe ‘umzeitgemäss’ hij wel geweest is. Om hem heen een soort rumoer van door bijzaken geïnteresseerde belangstellenden met opengesperde oogen, en een beetje spontane sympathie van enkelingen, die hem dankbaar waren, omdat hij was wie hij was; verder.... een groot zwijgen van volslagen wanbegrip, een koppig negeeren van het genie (bij alle goedkooper appreciatie van het talent); en als hoogste wijsheid de vermaarde brochure van dr Swart Abrahamsz als deskundige, die aantoont, dat ‘Eduard gesproten is uit een niet geheel “onbelaste” familie en dus zelf niet geheel vrij van erfelijken aanleg tot zenuwlijder ter wereld is gekomen.’
Erfelijk belast?
Goed, goed, dr Swart Abrahamsz! De terminologie der psychiaters is sedert uw publicatie in ‘De Gids’ van 1888 nog heel wat subtieler geworden; maar.... de Javaan wordt mishandeld! Ik bedoel daarmee in het onderhavige geval, dat men het drama van Multatuli niet afhankelijk behoeft te stellen van een erfelijke dispositie, en dat de kern van het probleem Multatuli niet, nooit kan zijn de onvrijwillige keuze van zijn voorouders. Ik zeg dat met te meer nadruk, omdat dr Julius Pée, wiens boeiende boek ik hier heb aan te kondigen, de ‘beschuldiging’ van Swart Abrahamsz nog altijd min of meer als een onverdiende blamage voor Multatuli's grootheid schijnt te beschouwen. In onderscheid met Pée geloof ik, dat de bewijzen voor Douwes Dekkers ‘erfelijke belasting’ (als men het zoo noemen wil) vrij overstelpend zijn; men hoeft er zijn briefwisseling maar op na te slaan. Dr Julius Pée behoort echter, wil het mij toeschijnen, tot een soort menschen, die wij tegenwoordig niet te dikwijls meer tegenkomen en die door hun ‘ouderwetsch’ positivisme en hun a-religieuse, anti-mystieke mentaliteit toch zoo voortreffelijk geschikt zijn om, tekstcritisch, het kaf van het koren te scheiden; maar hij gaat, als echt negentiende-eeuwer, uit van het (denkbeeldige) ‘normale’ als het eenig-acceptabele, en beschouwt dus de aantijging van ‘zenuwzwakte’ als een beleediging. Daarom gaat hij Swart Abrahamsz fel te lijf, zooals hij verderop in zijn boek met onverholen afschuw spreekt van de bigotterie van Multatuli's dochter Nonnie (waarvan hij zeer onthullende vrome brieven aan een pater afdrukt); hij wil Multatuli in bescherming nemen zoowel tegen de arrogantie van een dokter, die zelf neurasthenicus blijkt geweest te zijn (wat overigens Multatuli niet vrijpleit!) als tegen de mystieke aanstellerij van Nonnie (die echter wel tot op zekere hoogte ‘eerlijk’ kan geweest zijn!); beide zijn voor hem, den zindelijken positivist symbolen van den laster, waarmee men Multatuli gedurende en na zijn leven zoo rijkelijk heeft overgoten.
Maar aangenomen, dat Multatuli een ‘zenuwlijder’ is geweest, en aangenomen, dat hij zijn familieleden niet voldoende gewaardeerd heeft: dan nog en ondanks dat alles is hij het genie van zijn eeuw in Nederland. Geen Swart Abrahamsz is in staat om het genie uit dit keurig gedetermineerde product van de paringsdrift van Engel Douwes Dekker en Sietske Eeltjes Klijn, echtelieden, wonende Korsjespoortsteeg no. 10 te Amsterdam, weg te redeneeeren. Het genie is een dimensie, die de dimensie van physische en psychische bepaalbaarheid kruist.
Als ik één bezwaar tegen het boek van dr Julius Pée naar voren wilde brengen, dan zou het dit zijn: dat hij zich door zijn warme liefde voor Multatuli en zijn zoo begrijpelijken afkeer van het gewroet der afgunstigen soms nog heeft laten verleiden om Multatuli te verdedigen tegen aanvallen, die men gerust als door de feiten gerechtvaardigd kan erkennen, zonder dat zulks ook maar in het geringste afbreuk doet aan Multatuli's grootheid.
Multatuli aan Funke; Tine aan Potgieter.
Echter: hoe levend, hoe boeiend de figuur Multatuli ook voor menschen van 1937 is, heb ik voor de zooveelste maal kunnen constateeren onder de lectuur van het boek, waarmee dr Pée ons een zeer belangrijken dienst heeft bewezen; daarom zou ik er eigenlijk geen woord kwaad van willen zeggen, ook niet, waar de schrijver het misschien eens zou verdienen. Want Pée heeft zich zoo discreet op den achtergrond gehouden en zooveel belangrijk materiaal opgespoord en gepubliceerd, dat men hem in de eerste plaats moet complimenteeren met dat ‘ouderwetsche’ positivisme en die helaas ook ‘ouderwetsche’ nuchterheid van zijn critisch oordeel. Door de stukken zelf te laten spreken bereikt Peé meer dan hij door een eigen betoog zou hebben bereikt; hij rechtvaardigt Multatuli door dat hij hem aan het woord laat in zijn menschelijke brieven aan zijn uitgever Funke, die ons tot dusverre onbekend gebleven waren, daar mevr. Douwes Dekker - Hamminck Schepel ze om verschillende redenen uit haar bekende editie der brieven heeft weggelaten. Zij zijn een gewichtige bron voor de kennis van Multatuli's karakter, maar vooral voor de kennis van Multatuli's verhouding tot zijn eerste vrouw, Tine, en tot zijn kinderen, Eduard (‘Edu’) en Everdine (‘Nonnie’). Nu deze kinderen resp. in 1930 en 1933, zijn overleden, is er geen enkele reden meer om de publicatie te supprimeeren, te meer daar noch de zoon, noch de dochter zich gegeneerd hebben om de persoonlijkheid van hun vader in woord en geschrift te bekladden. Men kan het moeilijk anders noemen, als men de thans door Pée gepubliceerde correspondentie met Funke gelezen heeft; wat er ook aan Multatuli als echtgenoot en vader moge hebben ontbroken (en dat zal, volgens het oordeel der z.g. ‘normalen’, zeker niet weinig zijn), hij heeft zeker Tine en haar kinderen niet ‘laten zitten’, op de manier die van de zijde van Edu en Nonnie is gesuggereerd. Ook de brieven van Tine aan Potgieter, die haar tijdens haar ver brijf in Italië met geld ondersteund heeft (en die Pée nu eveneens in zijn boek afdrukt volgens het handschrift in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek), pleiten tegen die voorstelling van zaken. ‘Sprekende bedelbrieven’ noemt Pée ze; het zijn inderdaad tragische documenten van een soort gecamoufleerde (soms nauwelijks gecamoufleerde) aalmoezen-politiek, maar zij bewijzen ook, dat Tine zelf, hoewel zij van haar man niet veel meer begreep dan dat hij het traditioneele ‘miskende genie’ was, in hem bleef gelooven. Het is vooral deze correspondentie, die onthullend is voor den afstand tusschen Douwes Dekker en de ‘heldin’ van zijn ‘Havelaar’; als er dan ergens van schuld sprake zou moeten zijn, dan zou men Multatuli moeten verwijten, dat hij deze vrouw op een onverantwoordelijke manier idealiseerde tot wat zij zeker niet was. Er is, gegeven eenmaal dit huwelijk, gegeven de Lebak-affaire en haar voor dit gezin katastrophale financieele gevolgen, verder alleen vast te stellen, dat deze verwijdering wel moest volgen; deze twee karakters konden slechts in misverstand of verkeerde bewondering langs elkaar heen gaan.
‘Edu’ als vervalscher.
Uit de hoofdschotel van Pée's publicatie, de brieven van Multatuli aan Funke, blijkt duidelijk, hoezeer Dekker aan zijn kinderen gebonden was, hoeveel pogingen hij (natuurlijk: met zijn middelen!) gedaan heeft om hen na den dood van Tine terug te krijgen. De voorstelling, als zou hij Edu en Nonnie eenvoudig in den steek hebben gelaten, is absoluut valsch; en het is weinig verheffend, dat die voorstelling door den zoon systematisch is opgedrongen aan de publieke opinie. Deze zoon is, blijkens de hier gedrukte brieven en getuigenissen, het meest complete type van den ‘raté’ geweest, dat men zich maar denken kan. Het is zeer waarschijnlijk, dat de opvoeding door de passieve Tine aan dit karakter weinig goed en zeer veel kwaad heeft gedaan; haat tegen den vader zal hier wel het complement geweest zijn van vertroeteling door de moeder (‘Hij was haar één en haar alles, zelfs haar tyran’, schrijft Mimi aan Vosmaer in 1874). Een brief van Multatuli aan Funke van 14 December 1877 geeft een zoo precieze en onthullende karakteristiek van den jongen, dat men nauwelijks de andere bezwarende getuigenissen tegen hem, door Pée samengebracht, noodig heeft om hem ten voeten uit voor zich te zien; hoe concreet Multatuli een mensch kon typeeren, zou men alleen uit dezen eenen, zeer sympathieken brief over zijn zoon kunnen afleiden. Een altijd correcte, beleefde, bescheiden ‘raté’, maar een infame comediant en een schijn-figuur, deze Edu; ‘hij heeft geen besef van eer, goede trouw, karakter; hij is om zoo te zeggen: zedelijk kleurenblind’. Geen huichelaar in den gewonen zin. ‘Een huichelaar kent het goede, en wendt het voor. Eduard schijnt het niet te kennen. Daarom zei ik: zedelijk kleurenblind’. De objectiviteit der beschrijving is hier even onmiskenbaar als elders de wanhoop van den vader, omdat het is zooals het is.
De haat van dezen minder dan middelmatig van talenten voorzienen zoon jegens den beroemden vader kan men niet anders bestempelen dan als de gemeenste vorm van rancune. ‘Edu’ heeft er zijn werk van gemaakt de reputatie van dien vader naar omlaag te halen door zijn moeder als slachtoffer te poneeren (zelfs haar portret te vervalschen!) en Mimi als de beroemde ‘slechte vrouw’ voor te stellen; in zijn brief aan Funke voorvoelt Multatuli, hoe hij verraden zal worden. Het weerzinwekkende in ‘Edu’ is niet, dat hij voor zijn moeder opkomt; weerzinwekkend is, dat hij het niveau van zijn vader stelselmatig heeft genegeerd en daarvoor zelfs de feiten heeft verdraaid. Bij Nonnie (getrouwd met den Italiaan Francesco Bassani) de vrouwelijke versie van deze politiek, nog geaccentueerd door de bekeering tot de Moederkerk. ‘Mio Padre brillava per un' intelligenza luminosa, ma rivelava un carattere un po' eccentrico’, aldus schreef de dochter van Multatuli in haar autobiographie; als meer dan een ‘excentriek’ heeft zij den vader nooit kunnen waardeeren, en het ware daarom te wenschen geweest, dat zij het bij die waardeering maar gelaten had. Voor de psycho-analytici schitterend materiaal ter documentatie van het ‘Oedipuscomplex’!
De schuldvraag.
Sterker dan waar elders ook heb ik, dit drama van vader en kinderen door de publicaties van dr Julius Pée ‘als een roman’ meelevend, beseft, dat de dimensie van het geniale en de dimensie van het psycho-physisch bepaalbare elkaar altijd weer kruisen, hoe het van ‘schuld’ spreken, waar men alleen van ‘fatum’ kàn spreken, deze quaesties altijd en altijd en altijd weer vertroebelt. Multatuli is een genie, ‘Edu’ is een raté; het heeft geen zin zich af te vragen, of de zoon een beter mensch zou zijn geworden als de vader minder geniaal, maar een beter huisvader ware geweest. Ik voor mij heb nooit de neiging gevoeld (zooals hier en daar nog zijn bewonderaar Julius Pée) om Multatuli van ‘schuld’ vrij te pleiten, zoozeer ben ik bij voorbaat overtuigd van het bestaan dier ‘schuld’ bij het genie van deze afmetingen. Zonder deze ‘schuld’ had Multatuli de rol van Multatuli niet kunnen spelen; dat excuseert daarom niet zijn menschelijke zwakheden, maar het excuseert nog veel minder de als moederliefde vermomde ressentimentsuitingen der kinderen.
Ik zou uit dit rijke boek, waarvan niet de geringste qualiteit de ridderlijke toewijding van den schrijver is, nog veel meer kunnen aanhalen; maar het hier gegevene moge voldoende zijn om er met nadruk de aandacht op te vestigen. De uitgeefster droeg zorg voor een zeer royale illustratie, die verschillende interessante portretten en handschriften voor het publiek toegankelijk maakt. Een betere herdenking van Multatuli's sterfdag dan deze uitgave ware moeilijk te vinden geweest.
M.t.B.