De zaak Urbain van de Voorde

Een nabetrachting bij de motie
Psychologie van den plagiator

Het geval Urbain van de Voorde, waarover onze Brusselsche correspondent reeds uitvoerig bericht heeft, is, zooals men in het avondblad van j.l. Zaterdag heeft kunnen lezen, afgesloten met een motie der Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen, waarin het gepleegde plagiaat wordt erkend en veroordeeld.

Nu de zaak in dit definitieve stadium is gekomen, kan men zich nog eens de vraag stellen, aan welke zonderlinge impulsen de plagiator gehoorzaamt. Er zijn natuurlijk altijd twijfelgevallen; ik herinner aan het geval ‘Vrouw Jacob’, dat niet door mij, maar door de schrijfster van het werk in quaestie, tot een cause célèbre is gebombardeerd. Men kon hier spreken van een ‘grensgeval’, omdat mevr. Boudier - Bakker hoogstwaarschijnlijk in de meening had verkeerd, dat een historische roman nu eenmaal door deze manier van ‘bronnenbewerking’ tot stand komt.

Veel ernstiger is het door Urbain van de Voorde gepleegde plagiaat. Aan roerende onschuld kan men hier onmogelijk meer denken; daarvoor was zijn werkwijze te geraffineerd, was zijn verzwijgen van de bronnen te... veelzeggend. Wanneer men een betoog van iemand anders onder eigen fabrieksmerk verkoopt, heeft men geen recht meer op consideratie, en de overigens gematigde motie der Vlaamsche letterkundigen brengt zulks ook duidelijk tot uitdrukking.

* * *

Ter illustreering van de door Urbain van de Voorde oorbaar geachte methode geef ik hier naast elkaar een passage uit Godfried Benn, ‘Fazit der Perspektiven’ en de ‘bewerking’ uit ‘Het Pact van Faustus’:

G. Benn: blz. 21/22 U. Van de Voorde: blz. 120/121
Diese Aufklärung, die nun als definitive und endliche Schöpfung kam, die damit begann, dem klaren und befreiten Geist das Mannesalter seines Denkens aufzureden und durch eine Philosophie der positiven Erfahrung und mit Hilfe wieder eines Gesetzes des Dreistadiengesetzes, zu der Einsicht zu bewegen, dass das letzte endgüitige und universale Zeitalter nun mit den Naturwissenschaften angebrochen sei, ‘ein notwendiges und unveränderliches Gesetz’ (Comte) dass ‘es ein völlig sinnloses und aussichtsloses Unternehmen sei, nach ersten Ursachen und letzten Zielen zu forschen’ (Comte), ihm dafür aber ein Dasein pries, ‘so weit als möglich frei von Leid und so reich als möglich an Genüssen nach Qualität und Quantität zugleich’ (Mill); und die damit endete, dass ihre heutigen erlauchten Koryphäen, Koryphäen aus der Universitas literarum, den doch durch eine längere Geschichte wie die der Hochschulen als elementar dokumentierten Drang nach Universalität und Totalität ‘ein logisches Spiel zur Befriedigung autistischer Gelüste’ nennen. Deze ‘nieuwe verlichting’, die nu als definitieve en uiteindelijke schepping gold, begon daarmee, - en de positieve philosophie stak hierbij aardig een handje toe, - den geesten in te prenten dat de laatste en universeele aera thans met de natuurwetenschappen aangebroken was. Het was de tijd dat de vlakste philosophie en die ooit een koud redeneerend brein uitgedacht heeft in een vermoeiende cultuur ingang kon vinden, de geest vormde geen wezenheid op zich zelf; maar was aan de natuurwet onderworpen; als een vallende steen of als een ijzervijlsel in een magnetisch veld waren zij beheerscht door een noodzakelijke en onveranderlijke wet (Comte); het was een volkomen zinlooze en uitzichtlooze onderneming naar de eerste oorzaken en laatste doeleinden te vorschen (Comte); aanbevelenswaard was echter een leven ‘zooveel mogelijk vrij van leed en zoo rijk mogelijk aan genot naar hoedanigheid en hoeveelheid tevens’ (Mill.). En 's menschen scheppende begaving, den alle genialiteit kenmerkenden drang naar universaliteit wisten latere fakkeldragers van deze rationalistische wancultuur niet anders te noemen dan ‘een logisch spel tot bevrediging van artistieke lusten’..

Prof. Closset wijst er in de ‘Groene Amsterdammer’ van deze week op, dat de heer v.d. Voorde niet eens de moeite heeft genomen zijn geplagieerden tekst te begrijpen; hij vertaalt n.l. ‘autistisch’ (bij Benn) door ‘artistiek’; hetzij omdat hij het woord niet begreep, hetzij omdat hij.... het zoo dròk had? Zulk een verschrijving is inderdaad meer dan onthullend, onthullender haast dan het geheele plagiaat. Want blijkbaar is het den plagiator veel minder om het denken dan om de woorden te doen; wanneer hij maar een hoeveelheid letters op papier zet, is voor hem de zaak gezond.

Raadselachtig blijft hier altijd nog de speculatie. Waarop speculeert de plagiator? Op een verregaande critiekloosheid bij het lezend publiek? Op den eerbied voor het woord als zoodanig, desnoods geheel zonder beteekenis, of geladen met de half begrepen beteekenissen van anderen?

Over de psychologie van het plagiaat is nog weinig bekend. Maar tot de steevast weerkeerende argumenten van den ‘op heeterdaad’ betrapten plagiator behoort het beroep op de middeleeuwen en op Shakespeare of Goethe, die immers ook wel overnamen zonder bronvermelding. Het behoeft wel nauwelijks betoog, dat dit beroep in onzen tijd niet meer opgaat, afgezien nog van het feit, dat Shakespeare b.v. slechts het uiterlijk schema van ‘Macbeth’ uit de kroniek van Holinshed overnam en het innerlijk drama uit zichzelf putte. Zooals er, door een historische ontwikkeling, tegenwoordig een algemeen erkend en geëerbiedigd privaat bezit bestaat, zoo bestaat er ook een privaat bezit van den ‘geest’, dat men ‘oorspronkelijkheid’ noemt. Ieder schrijver weet, dat hij daarmee rekening heeft te houden, wanneer hij niet tot de dieven wil behooren. De plagiaatplegers, die zich op de historische toevalligheid van dit geestelijk privaat bezit beroepen, handelen dus als menschen, die de superioriteit van een communistisch stelsel willen bewijzen door den eigendom van hen, die beter gesitueerd zijn dan zij zelf, te ontvreemden. In de economie is reeds aangetoond, dat zulks op zijn best een misverstand en op zijn slechtst zwendel is; in de republiek der letteren schijnt die waarheid nog niet te zijn doorgedrongen.

M.t.B.