De wet en het individu
Opstand der vrouwen
Constant van Wessem, Margreet vervult de Wet. (Van Loghum Slaterus, Uitg.-Mij, Arnhem, 1936).
Wat is de wet?
Voor sommigen is de wet, reeds omdat zij wet is, het volledige moreele gezag, waaraan een mensch zich te onderwerpen heeft; wie, ergo, de wet gehoorzaamt, is een moreel mensch.
Voor anderen is de wet de incarnatie van de doode traditie, en wie aan de wet gehoorzaamt, omdat zij de wet is, een kuddedier; ‘de letter doodt, de geest maakt levend’ is een uitspraak, die men kan interpreteeren als een aanwijzing in die richting. Wanneer men in deze lijn doorredeneert, is de wet het immoreele bezinksel van het leven en wordt de opstand tegen de wet een bewijs van moreele kracht.
De Joden hebben vanouds de reputatie gehad, dat zij de Wet respecteerden omdat zij de Wet was. Er zijn voorbeelden te over in hun geschiedenis, die wijzen op de kracht die zulk een (dikwijls formalistische) levensbeschouwing kan verleenen; de wet immers, als letter, is een instantie, die men desnoods blindelings kan volgen, die in bepaalde gevallen zelfs de geheele persoonlijke verantwoordelijkheid voor het leven kan vervangen. In het Christendom, dat ten deele een voortzetting is van het Jodendom, is ook een deel van deze wetsvereering overgegaan, hetgeen overigens ook niet bijzonder wonderbaarlijk is. Een geloof zonder ‘letter’ kan zich in de wereld niet handhaven; niet iedereen is geboren voor het persoonlijk onderzoek, waarop het protestantisme den nadruk legt; de formule bindt, bevestigt de saamhoorigheid der gemeente en kan niet worden afgeschud zonder dat een nieuwe formule gevonden is, die opnieuw in staat kan zijn om te binden. Dat is de essentie van het geloof, maar ook van alle cultuur. Wie even nadenkt over het wezen der taal, ontdekt spoedig genoeg, dat ‘taal’ en ‘letter’ niet toevallig vaak in één adem worden genoemd; de letter (het letterteeken) is de noodzakelijke voortzetting van het gesproken woord, voorzoover dit de sprekers elkaar doet verstaan, dus een gemeenschap tusschen hen vormt. Reeds de taal, waarzonder wij niets vermogen, is dus een vorm van wet, en ook de allerconsequentste individualisten, die van geen gemeenschap willen weten, moeten gebruik maken van althans deze we'sparagraphen.
Individualisme als protest tegen de wet.
De kunstenaars van het woord zien echter dit bindende karakter van alle taal niet zelden over het hoofd; getuige de bekende formule van Tachtig, inhoudende, dat kunst is de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Het geheele impressionisme in de litteratuur is één protest tegen het bindende, sociale karakter der taal; en dit impressionisme is natuurlijk het uitvloeisel van een houding tegenover het leven. De impressionistische, eveneens de strikt individualistische kunstenaar wenscht zich tegenover het leven, tegenover de ‘anderen’, niet te binden; hij wenscht de wet niet te erkennen, omdat hij haar vereenzelvigt met de doode traditie. Het schrijven ziet hij als een strikt persoonlijke aangelegenheid; eerder als een spel en tijdverdrijf dan als een verplichting. Deze houding brengt dikwijls mee, dat het nadenken over zijn sociale positie hem alleen maar onaangenaam is; de kunst neemt hem zoo volkomen in beslag, dat hij er zelfs niet toe komt zich rekenschap te geven van de geaardheid van het instrument, waarmee hij werkt: de taal. Tot er, door een of andere gebeurtenis in zijn bestaan, een oogenblik komt, dat het bestaan van de wet zich aan hem opdringt; en nu, plotseling, zonder dat hij op deze ontdekking voorbereid is, staat hij voor de aanwezigheid van de wet als levens bepalend fatum; de wet overvalt hem, doet hem zijn volslagen afhankelijkheid beseffen, maakt hem, den artiest, individualist en speler, eensklaps tot een wezen, dat zich aan alle kanten omringd voelt door machten, waaraan hij nog nooit ofte nimmer had gedacht.
Dit geestelijk proces kan men gespiegeld vinden in talrijke bekeeringer van wilde individualisten tot een of andere mystieke verzekerdheid; vooral het katholicisme is een lokkend perspectief voor kunstenaars, die de wet ontdekken, zonder op de ontdekking te zijn voorbereid. Het geheele verleden schijnt dezen menschen opeens een vergissing, die geboet moet worden; het leven zonder ‘kennis der wet’ lijkt hun een vorm van overmoed geweest. Zoo wreekt zich dan de miskenning van de wet door een hypertrophie van de wet in een ‘tweede leven’ na den ‘omkeer’, die dan gewoonlijk als een wonder wordt beschouwd.
Met dat al behoeven individualisme en wet elkaar volstrekt niet uit te sluiten. Ik denk hier bv. aan het werk van Franz Kafka, zeker een der meest ‘individualistische’ schrijvers van dezen tijd, die tegelijk geheel en al doortrokken is van den geest der wet. De verantwoording van het persoonlijk leven vond bij Kafka den vorm van het meest bindende, formalistische en wetmatige, dat men zich maar voorstellen kan: het proces. Kafka is voor mij het subliemste voorbeeld van een schrijver, bij wien de mystiek (d.w.z. het allerpersoonlijkste van de menschelijke ervaring) zich nergens buiten de wet (d.w.z. de allerdwingendste gebondenheid) om realiseert; bij hem geen ‘sprong in het duister’, geen vlucht voor het individualisme; in Kafka's stijl is geen nuance van het individualisme onderdrukt, hoewel er ook nergens een luikje is, dat uitziet op een gebied waar de macht der wet niet geldt. Daarom is Kafka ook een schrijver van den allereersten rang; men voelt, zijn werken lezende, dat hij de verantwoordelijkheid zoowel voor het een als voor het andere heeft kunnen dragen, en dat hij de panische luidruchtigheid van een bekeering niet noodig heeft gehad om deze synthese van allerpersoonlijkste ervaring en ‘gehoorzaamheid aan de wet’ te kunnen bereiken.
De ‘bekeering’ van Chasalle.
Een merkwaardig voorbeeld van precies het omgekeerde heeft men in den nieuwen roman van Constant van Wessem, die den oudtestamentischen titel draagt Margreet Vervult de Wet. Reeds deze titel doet ietwat verrassend aan bij Van Wessem, die eens Lessen in Charleston gaf; maar onze verbazing wordt nog grooter, wanneer wij, al lezende, constateeren, dat de speelsche Constant van Wessem nu plotseling de wet ontdekt heeft, waarom hij zich in zijn literaire verleden tamelijk weinig bekommerde. De wet: d.w.z. de invloed van de ‘letter’ op den ‘geest’; deze ontdekking schijnt Van Wessem zoo te hebben overweldigd, dat hij er volkomen door overrompeld werd. Tot dusverre was Van Wessems specialiteit het spel, de arabeske, de kleur, het verhaal. ‘Van Wessem is op zijn best’, schreef ik hier naar aanleiding van zijn roman 300 Negerslaven, ‘wanneer hij zich houdt bij den simpelen, een beetje kinderlijk-naïeven verteltrant, die de menschen onwillekeurig tot de proporties van de jeugd terugbrengt; men heeft bij Van Wessem dikwijls het gevoel, dat hij den lezer een wereld wil voorzetten, waarin de hartstochten wel bestaan, maar toch ondergeschikt aan den wil van den auteur, die piraatje speelt met de vervaarlijkste bandieten. Voor dezen stijl is zeker de rhetoriek geen gevaar, eer de kleurige babbelzucht; het vertellen om het vertellen gaat Van Wessem gemakkelijk af, en dat geeft aan zijn roman een zekere bekoorlijkheid en levendigheid, die ook wel eens op het kantje is van reportersvlotheid’.
Hoe zonderling het ook moge klinken, het is toch waar: deze speelsche verteller, wijlen Frederik Chasalle, de man van de momentopname, heeft nu de wet ontdekt; en daarmee is zijn wereld geheel veranderd, zooals zijn stijl plotseling een inslag van theorie en verantwoordelijkheid heeft gekregen, die er vroeger volkomen aan ontbrak. Het is, als viel Van Wessem van zijn stoel en daarmee uit den toon; want zeker was hij weinig voorbereid op deze ontmoeting met de wet, minder misschien nog dan zijn heldin Margreet, die als advocate de moeder die haar kind vermoordde moet verdedigen. Van Wessem werd moralist, en dit nieuwe element mengt zich met elementen uit zijn verleden: de jazz, de negertrommel, den modernen jongen man en het moderne jonge meisje, al die oude liefdes, waaraan men zoo gemakkelijk niet ontkomt, zelfs niet, wanneer men opeens de wet ontdekt heeft. Maar deze vermenging zou minder opvallend zijn geweest, als Van Wessems omkeer minder onvoorbereid hemzelf op het lijf ware gevallen.
Het probleem der moraal, het probleem van het individu en de maatschappij, dat het probleem is van het ‘leven’ en de ‘letter’, wordt in dit boek n.l. zoo ontwapenend naïef gesteld, dat men er de naïeveteit van den vroegeren Van Wessem in een ander licht door gaat zien. Blijkbaar heeft zijn spel met de dingen hem zoo bezig gehouden, dat de wereld der moraal tot dusverre geheel aan hem voorbijging, zoodat hij nu met de verbazing van den pasgeborene moet constateeren, dat er problemen zijn, waarvan hij nog nimmer had gehoord: ‘en ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde’, zooals in de Openbaring staat geschreven. Deze naïeveteit in het theoretische kenmerkt den ganschen roman, te meer, omdat Van Wessem zich geheel argeloos vereenzelvigt met zijn vrouwelijke hoofdpersoon, die in de wet het onrecht ziet en in haar pleidooi voor de ongehuwde moeder alle snaren doet trillen, die al zoo dikwijls aan het trillen zijn gebracht. Deze vereenzelviging juist wijst erop, dat Van Wessem zelf voor de eerste maal ernstig in botsing kwam met het probleem der wet, waarop zooveel denkers en dichters al zijn gestrand.
Jehova en Christus.
Voor Margreet - Van Wessem komt de groote ontdekking hierop neer: Jehova tegen Christus. De kern van het conflict tusschen recht en menschelijkheid is, aldus ervaart Margreet, het eeuwige conflict tusschen den God der wrake en het evangelie der liefde; ‘Jehova, de wettenmaker, die de wetten voorschreef, Christus, de mensch, die de wetten “vervulde”, aanvulde, ze in het licht der menschelijkheid stelde. Jehova was de wrekende, Christus de vergevende, de uit menschelijkheid ontheffende’. Van Wessem interpreteert dit aldus, dat de wet, die de ongehuwde moeder op grond van bepaalde abstracte feiten wegens moord op haar kind veroordeelt, slechts formeele geldigheid heeft; het pleidooi van advocaat Margreet, die opkomt voor de persoonlijkheid van de moordenares, is dus de ‘vervalling’ der wet, waarvan Christus gesproken heeft. De aandrift tot die persoonlijke interpretatie komt bij Margreet voort uit haar vrouwelijke sympathie voor de andere vrouw, die zij verdedigt, omdat haar eigen natuur haar in dit ‘geval’ openbaar wordt. ‘En wat aanvankelijk wellicht nog een impuls van medelijden was, van edelmoedigheid en hulpvaardigheid, die in ieder mensch schuilen, wanneer hij zich getroffen voelt door de hulpeloosheid van een ander, werd door haar (Margreets) innigste verontwaardiging opgejaagd tot een verbittering, een ware “opstand tegen de Hel”, om de vrouwen, die het met onbarmhartige wreedheid als straf werd toebedeeld: voor haar sexe te moeten lijden buiten de grenzen, gesteld door zedelijkheid en wet.’
Deze roman zou geschreven kunnen zijn door een vrouw; er is trouwens altijd iets vrouwelijks geweest in Van Wessems stijl; maar de tegenstelling tusschen Jehova en Christus, tusschen de wet als automatisch opgevolgd voorschrift en wet als liefderijke vervulling, is hier zoo schematisch gesteld, dat men nauwelijks begrijpt, dat Van Wessem zelf dat schematische niet gezien heeft! Het werkelijke probleem ligt immers niet waar Van Wessem het zoekt; het werkelijke probleem is, dat ook de maatschappij op haar manier (en door een even dwingende noodzakelijkheid gedreven!) de wet vervult, evengoed als de door het persoonlijk leed en het moederlijk gevoel tot protesteeren genoopte Margreet. Aan het onderzoek van deze groote paradox echter heeft Van Wessem, overstelpt door de ontdekking van de macht der wet in het leven, zich niet gewaagd. Hij proclameert in een proloog, na het oude verhaal van Dolle Griet, die de hel bestormt, te hebben verteld:
‘Zoo is het eeuwen geleden geschied.
Maar nogmaals zal de Furia wakker worden in de harten van de vrouwen, in opstand tegen Wet en Gebod, die haar sexe gevangen houdt in de Hel van de tegennatuurlijke verdrongenheid, de starre hebzucht en de nachtmerrie van de zondeval.’
Alles goed en wel: maar zijn die verdrongenheid, die hebzucht en die nachtmerrie uit het niets ontstaan? Hebben zij, heeft de wet niet een even noodzakelijke cultuurrol te spelen als de sexe, in haar pure onbepaaldheid? Het zijn juist deze vragen, die men beantwoord zou willen zien, maar die men door Van Wessem niet beantwoord vindt. Daarom blijven zijn personages marionetten van zijn nieuwe ontdekking, die hij wellicht in een volgend boek minder simplistisch zal toetsen aan de werkelijkheid.
Menno ter Braak
Korte inhoud van het besproken boek
Constant van Wessems roman ‘Margreet vervult de Wet’ heeft tot onderwerp de ontmoeting van twee vrouwen, wier levens practisch en theoretisch een protest zijn tegen de letterlijke interpretatie der wet. De hoofdpersoon is de advocate Margreet van Voort, een intelligente vrouw, die echter nog niet op de proef werd gesteld door de werkelijkheid; daarom ook kent zij zichzelf nog niet als vrouw, tot zij de verdediging op zich neemt van An Winters, een ongehuwde moeder, die door de maatschappelijke werkelijkheid is misleid en nu haar kind vermoordt zonder daarvan de consequenties te kunnen overzien.
In haar pleidooi komt Margreet op voor de ‘vervulling’ der wet in een beteekenis, die de maatschappij daar niet aan hecht; en terwijl zij zich verdiept in de ‘zaak Winters’, komt zij steeds meer tot de ontdekking van haar eigen werkelijke gevoelsleven. Wanneer An, na haar straf te hebben uitgezeten, de gevangenis verlaat, is Margreet de eerste, die haar met bloemen tegemoetkomt.