Het proza der Vlaamsche jongeren
Hun positie tusschen les en eigenschap
René Berghen, De Kleine Isa. (L.J. Veen, A'dam z.j.)
De persoonlijkheid van dezen jongen Vlaamschen prozaschrijver komt in dit verhaal (het is eigenlijk meer een groot verhaal dan een roman in den geijkten zin des woords) den lezer duidelijker voor oogen te staan dan tot dusverre het geval was. Hij publiceerde tot dusverre een novelle De Overjas (1934), die niet ten onrechte de aandacht trok door den soberen en preciezen verteltrant; maar dit was tenslotte nog niet meer dan een zeer sympathieke belofte. Het Jeugdavontuur van Leo Furkins (1936), dat meer pretentie had, was juist daarom ook een veel zwakker voortbrengsel van René Berghens fantasie. Ik schreef daarover in het Zondagsblad van 14 Febr. jl. en wees daarbij op het al te theoretische van deze geschiedenis, en voorts op den invloed van Gerard Walschap. ‘De nieuwsgierigheid naar het pathologische geval, die bij Elsschot (Berghens “voorganger” bij het schrijven van De Overjas) ontbreekt, is een essentieel bestanddeel van Walschaps schrijverschap; in dit opzicht is Berghen een van zijn navolgers. Alleen ligt de Freudiaansche theorie er bij Berghen veel dikker bovenop; terwijl Walschap de situatie nooit tot een geval voor den psychiater maakt, legt Berghen te veel uit..... Ik vraag mij af, of Berghen niet al te precies theoretisch geweten heeft, dat men tegenwoordig nu eenmaal een roman-figuur behoort te verklaren uit zijn jeugd- of puberteitservaringen.’ Aldus mijn indruk ongeveer van Leo Furkins, overigens een niet geheel en al onbelangrijk boekje van een auteur, die bezig is zich te ontwikkelen.
Oppositie tegen de landelijkheid.
In zijn laatste boek, De kleine Isa, heeft Berghen veel van de theoretische en melodramatische ballast, die Leo Furkins bezwaarde, over boord geworpen; deze historie staat veel minder direct onder invloed van Walschap, terwijl de auteur zich kennelijk meer van zijn stof heeft losgemaakt; er is een eenvoud in den toon, die aangenaam aandoet en meer herinnert aan den toon van Maurice Roelants. Desondanks is De kleine Isa meer een sympathiek dan een verrassend boek; het ‘standardiseert’ den schrijver op een zeer behoorlijk peil, maar het verheft hem nog niet boven het niveau van zijn eersteling. Men kan dat gedeeltelijk zeker ook zien als een gevolg van de situatie, waarin het Vlaamsche proza der jongere generatie verkeert. Het Vlaamsche proza was tot voor kort (afgezien van Elsschot, die meer een voorlooper is van de jongere Vlamingen dan een kind van zijn tijd) zeer arm aan ideeën; men vond er de volksmentaliteit van Felix Timmermans, de in menig opzicht zeer verdienstelijke maar toch regionaal gebonden vertelkunst van Cyriel Buysse en het gewild-perverse genre van Herman Teirlinck, maar geen ideeën. Ideeën liet men aan de Noorderlingen over, en de Vlamingen poseerden in het boven-Moerdijksche meestal voor de ‘sappige lolbroeders’, zooals een onzer critici het noemde, die deze voorkeur voor den Vlaamschen boerenroman herleidde tot de bloeiperiode van Stijn Streuvels, met welken auteur men toen de heele Vlaamsche letterkunde kortweg heeft ‘gelijkgeschakeld’ als een letterkunde van boeken, die op het platteland behooren te spelen.
Bij de jongere generatie van prozaisten in Vlaanderen is tegen deze opvatting een duidelijke oppositie merkbaar. Zij vinden hun voorbeelden in Elsschot, die den humor als wapen tegen de Vlaamsche sentimentaliteit en lolligheid hanteert, en in Walschap, die de ontbinding van al deze boerenpallieterigheid als prosector aan den dag brengt. Maar de Vlaming heeft nu eenmaal een cultureelen achterstand, vergeleken bij den Noord-Nederlander; dat is in Vlaanderen zelf vaak genoeg geconstateerd, en het behoeft dus niet als een onvriendelijke beschuldiging te klinken, wanneer men het hier constateert. Cultuur is niet alleen een salaris, dat door één individu wordt verdiend, maar ook een erfenis, die van geslacht op geslacht wordt doorgegeven; door het erven voltrekt zich een langzame verandering in de persoonlijkheden der erfgenamen; wat zich in het eerste geslacht nog voordoet als met moeite geleerde les, is bij een volgende generatie al een met de moedermelk ingedronken en door de opvoeding geconsolideerde eigenschap geworden. Wat den Vlaming der jongere generatie nu onderscheidt van den Nederlandschen schrijver dier zelfde generatie, is (ik spreek hier natuurlijk over een gemiddelde, waarvan uiteraard appèl bestaat) wellicht het beste te formuleeren als een overwegen van de lessen over de eigenschappen, waar het de ideeën in den roman of de novelle betreft. Een schrijver [als] deze René Berghen is zeker een auteur met een zuivere intelligentie, die poogt zijn gevoel onder controle te houden van zijn critische bezinning en bij wien bovendien die critische bezinning allerminst een snobistische pose is; maar de wijze, waarop hij dat doet, heeft nog iets ‘aangeleerds’, onwennigs en tegelijk jongensachtigs; daardoor ontstaat telkens een onevenredige verdeeling van de verworven ideeën en den beproefden, Vlaamschen, realistischen of romantischen verteltrant.
Tusschen twee mogelijkheden.
Een typisch voorbeeld van deze sympathieke onwennigheid vindt men in De Kleine Isa b.v. op de bladzijden, waar René Berghen zijn hoofdpersoon, Karel Derwinde, een soort Filmliga-voorstelling laat bezoeken. Die scène is opgezet als een bijzonder verdienstelijke satyre op het enthousiasme voor de avantgarde-film, dat nauw verwant was aan een film-snobisme van de ergste soort; het gezamenlijke kijken naar films, die andere, ‘gewone’ menschen niet zien en niet kunnen begrijpen, geeft den bezoekers van zulke filmavonden met inleiding gemakkelijk het gevoel van tot een élite te behooren en machtigt hen zelfs alles wat op de avantgarde-film betrekking heeft, stelselmatig te overschatten. ‘De kinema schijnt een weldadige invloed op de genieën-productie te hebben uitgeoefend’, zooals een vriend van Karel Derwinde, niet ten onrechte sceptisch, opmerkt René Berghen nu stelt zich door de humoristische beschrijving van deze bijeenkomst partij tegenover de pretentie der filmwellustelingen: een aardige vondst, en een goed voorspel van het latere conflict van den droomerigen individualist Derwinde met een generatie, die voor droomen en eenzaamheid buiten de massadrukte geen waardeering meer heeft.... maar juist te lang aangehouden in het verband van het geheel. Men merkt hier aan de uitvoerigheid van René Berghens stijl, dat de aardige vondst hem zoo overweldigend belangrijk heeft toegeschenen, dat hij van de vondst een kleine novellein-de-novelle moest maken; en daardoor is de vondst nu weer net niet belangrijk genoeg! Er ontstaat dus een onevenredigheid; de lezer betrapt zich, als hij deze episode tot het einde toe gevolgd heeft, op een sensatie, die een weinig op teleurstelling lijkt. Berghen heeft n.l. de scène gebruikt om Karel Derwinde kennis te laten maken met zijn latere vrouw, Aline Berckhove, en ons gevoel voor verhoudingen protesteert tegen dit relatief te geringe resultaat van de uitvoerig beschreven filmvoorstelling.
Ik heb dit hoofdstuk als voorbeeld gekozen ter typeering van Berghens eenigszins tweeslachtigen stijl. Deze schrijver staat, niet alleen op de besproken bladzijden, tusschen het ideeën-proza en het Vlaamsche realisme in; maar hij aarzelt ook tusschen beide, en is voorloopig overwegend realist gebleven; de intellectueel-critische ‘tic’ belet hem echter zich onbelemmerd aan dat realisme over te geven, en zoo schreef hij in dit stadium van onbeslisten strijd een boek als De kleine Isa: een sympathiek, gevoelig, hier en daar ook zacht-humoristisch boek, zonder valsche sentimentaliteit of Vlaamsche lolligheid, met zeer goede bladzijden en talrijke veelbelovende passages.... maar als geheel toch te lang om volkomen te voldoen.
Zuivere psychologie.
Om een der beste kanten van De Kleine Isa dadelijk zoo voordeelig mogelijk te belichten, wil ik aanstonds constateeren, dat de zuiverheid van zijn psychologie een der beste eigenschappen van René Berghen is. Hij overschat zijn personages niet, maar hij teekent ze met hartelijk gevoel, zonder cynisme, maar ook zonder banale verfraaiingstrucs. Men oordeele, om een voorbeeld te geven, over den inzet van het eerste hoofdstuk, die tevens de karakteristiek van den ‘held’ bevat:
‘Zelfs de haren van den bijna twintigjarigen Karel Derwinde schenen gebrek aan wilskracht uit te drukken. Donker, bijna zwart, jawel.... Maar lange, rijzige, golvende lokken, waarvan er bij tijden een weerspannige van de slapen weg moest gestreken worden. Haar van een kunstenaar?.... Misschien.... Alvast in zooverre die kunstenaar stoutmoedigheid, taaiheid, hardnekkigheid miste. Tusschen de lichte wimpers keken zijn bleek-blauwe oogen te droomerig, zonder vuur.
Hun blik zou nimmer de overtuiging stutten, waarmee Derwinde een idee kon verdedigen.’
Dit is de karakteristiek van een zwak, in zichzelf verdeeld mensch, met enkele woorden afdoende geformuleerd; geen held dus in den letterlijken zin, maar veeleer een product der omstandigheden; en zoo houdt Berghen hem in dit boek ook vol. Karel Derwinde is individualist en droomer, omdat hij een schuchtere, poëtische natuur is; een teekenaar zonder genie, en een romanticus zonder de behoefte zich door de romantiek te laten beetnomen. Naast hem is de kleine Isa, het kind van zijn oom Pol Rutgers en zijn frissche, gezonde tante Martha Rutgers, waaraan hij zich door een nooit geheel bepaald gevoel gebonden weet sedert zij zes jaar oud was, de vertegenwoordigster van de generatie der ‘zakelijkheid’; ook al voelt zij in den romanticus Derwinde wel de superieure eigenschappen aan, zij trouwt tenslotte met een eenigszins kwasterigen politicus. Marneffe, een ouderen man, op weg om carrière te maken met zijn socialistische parlementsredevoeringen. Karel Derwinde keert na een laatste ontmoeting met Isa naar zijn vrouw terug; hij bevrijdt zich van Isa's invloed door zich te realiseeren, dat hij niet door moreel heroïsme gedreven steeds op een platonischen afstand van haar bleef. Zijn laatste bezoek doet hem inzicht krijgen in eigen beweegredenen:
‘Een oogenblikje beeldde hij zich in, een edelmoedige overweging te hebben uitgesproken, maar dadelijk kwam het hem ook klaar te binnen, dat hij het geluk van Isa had willen verstoren, en hierbij kon hij slechts één voorbehoud maken, dat hem nochtans diep vernederde en zijn verachting voor zichzelf nog verhoogde; hij was wel slecht genoeg om een gemeene daad jegens Isa, Marneffe en zijn eigen vrouw te begaan, maar zijn lafheid - geen rechtschapenheid, geen wilskracht - had hem daarvoor behoed.’
Aldus wordt de lafheid van den droomer met de zijne haren ten slotte nog een ‘kracht ten goede’, d.w.z. een macht in overeenstemming met de zwakke en zuivere natuur van Karel Derwinde. Hij is geen bulderende collectivist en zal het ook nooit worden; de sportiviteit van Isa en haar kornuiten is hem vreemd gebleven, maar daardoor is hij ook niet medeplichtig aan hun banale gemakkelijkheid en juveniele rhetoriek; hij heeft de sympathie van René Berghen, en hij heeft ook de sympathie van den lezer, die hem zonder idealiseering toch als den zuiversten mensch in dit gezelschap ervaart. Hij is een ‘tusschenmensch’, zooals De kleine Isa een ‘tusschenboek’ is; tusschen idee en realiteit des levens.
Het taaleigen van René Berghen.
René Berghens taaleigen wordt gekenmerkt door een streven om Nederlandsch te schrijven zonder een sterken dialectischen inslag. Ook in dit opzicht is dit proza in de oppositie tegen het regionaal-Vlaamsch gekleurde proza van een vorige generatie; het wil geen beroep doen op een Vlaamsche uitzonderingspositie, maar zich aansluiten bij het ‘algemeen beschaafd’ Nederlandsch. Toch blijft in vele woorden en uitdrukkingen de Vlaamsche kleur hier behouden. Soms geeft dat aan Berghens zinnen iets van een plechtstatigheid en deftigheid, die misschien voortkomen uit het nog niet geheel ‘eigenschappelijke’ hanteeren van een taal, die men als ‘les’ geleerd heeft. In ieder geval symboliseert die taal de geesteshouding van René Berghen, zooals hij nu is, heel goed. Men mag met belangstelling afwachten, hoe deze Vlaming zich verder zal ontwikkelen: als ideeën-schrijver of als realist. De kleine Isa laat beide mogelijkheden open.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
Karel Derwinde, teekenaar, zamen wonend niet zijn moeder, door een teleursteliende ervaring in de liefde schuw geworden voor intieme aanraking met anderen, concentreert zijn genegenheid op de zesjarige Isa, het dochtertje van zijn oom Pol Rutgers; het kind hecht zich ook aan hem, maar bij Derwinde verlengen deze gevoelens zich onwillekeurig in de toekomst en zij versterken zijn neiging tot droomen en afzijdigheid.
Rutgers krijgt echter enkele jaren later een betrekking in Australië en Derwinde wordt van Isa gescheiden. Inmiddels ontmoet hij Aline Berckhove, de zuster van een zijner nieuwe vrienden uit de kunstwereld; hij voelt zich dadelijk tot haar aangetrokken vanwege haar verwante natuur; en al is haar [wi]pneus een voorloopig obstakel, zij trouwen eindelijk, zij het zonder heftige passie. De terugkeer van Rutgers met vrouw en kind is oorzaak van het opleven van Derwindes geveel voor de inmiddels tot jonge vrouw gerijpte Isa; maar hij moet steeds meer ontdikken, dat zij tot een andere generatie behoort dan hij en een andere verhouding tot het leven heeft, zoodat deze temptatie hem tenslotte neder brengt tot Aline.