Afscheidsrede bij het eigen graf.
Dit jaar begon een nieuw maandblad, De Litteraire Revue, onder leiding van J. van Hattum, Jan H. Eekhout, Bert Nuver, Mees Valentijn en Dirk Verèl te verschijnen. Het orgaan heeft geen succes gehad, want na zes nummers is het einde gekomen. De redactie verantwoordt zich daarover in een voorwoord. ‘Men roemt allerwegen ons streven.... maar men abonneert zich niet’: met die litanie zijn al meer tijdschriften ten grave gedragen. ‘Wel is het feit, dat de Litteraire Revue in Nederland niet “populair” is geworden, voor ons het overtuigend bewijs, dat wij met het blad op de goede weg waren’, voegt de redactie er nog aan toe. ‘Litterair Nederland heeft zich de kans op het bezit van een onafhankelijk, fris, actueel maandblad, zonder afbrekende critiek, maar met waardevol werk, laten ontgaan. Wij hebben een eerlijke poging gedaan om uit de tijdschriften-ruïne een glashelder, ruim nieuw gebouw op te trekken. Men laat ons alleen. Het zij zo.’
De toon van dit afscheid lijkt mij al even overdreven als de inhoud van de verschenen nummers der ‘Litteraire Revue’ teleurstellend is geweest. Het lijkt een bewijs uit het ongerijmde om uit gebrek aan populariteit af te leiden, dat men op den goeden weg is; en m.i. is deze revue nog nooit op een bepaalden weg, laat staan op den goeden, geweest. Het geheele phaenomeen was een ietwat kinderlijke poging om tijdschriftje te spelen; dat de redacteuren over een ‘tijdschriftenruïne’ spreken om aldus als martelaren hun ‘glashelder gebouw’ aan den slooper te kunnen overlaten, is rijkelijk belachelijk. ‘De Litteraire Revue’ heeft een paar behoorlijke gedichten gepubliceerd, naast zeer veel slechte, en verder niets. Zij heeft inderdaad niets afgebroken, maar zij heeft nog minder opgebouwd.
Die kans hebben wij ons nu laten ontgaan. De Litteraire Revue ruste in vrede.
M.t.B.