Gelegenheidspoëzie om Vondel

Garmt Stuiveling op Vondels feest
Jan Engelman in de ‘Groene’

Ook de dichters gaan thans hun steentje bijdragen tot de algemeene Vondel-herdenking. Zoo heeft de dichter Garmt Stuiveling zich door het jubileum laten inspireeren tot een kleinen verzencyclus, getiteld Bij Vondels Feest (De Arbeiderspers, Amsterdam 1937).

Ik lees den heer Stuiveling liever in essayistisch proza, want deze mengeling van geluiden, verdeeld over ‘stemmen’ en ‘reien’, varieerend tusschen reminiscenties aan Henriette Roland Holst en Vondel zelf, geeft nogmaals aan de veronderstelling voedsel, dat Stuiveling veeleer een knap literatuur-historicus dan een oorspronkelijk poëet is. Hij beheerscht de techniek der versvormen met bijzonder gemak, maar de sterke persoonlijkheid, die zulk een gelegenheidsinspiratie zou kunnen rechtvaardigen, ontbreekt. Men kan hier niet van rhetoriek spreken, omdat daarvoor de taal te plastisch is; maar toch staat er een rhetorische geest op den achtergrond, die zich van deze plastiek op geraffineerde wijze bedient, zonder van de noodzakelijkheid zijner poëzie volkomen te overtuigen.

* * *

Veel meer voel ik voor het groote gelegenheidsgedicht Vondel, dat Jan Engelman in het speciale Vondelnummer van de ‘Groene Amsterdammer’ publiceert. Het komt mij voor, dat de ‘sierpoëzie’ van Engelman juist dat barokke accent weet te treffen, waardoor de geest van Vondel wordt opgeroepen; men kan uit het welslagen van deze poging opmaken, dat het ‘versieren’ een religieuzen ondergrond kan hebben, zooals ook de barok versiering en godsdienst in eenen was, en zelfs een gevoel van verwantschap tusschen eeuwen kan wakker roepen.

Ziehier de eerste, krachtige strophen, waarmee het gedicht opent:

 
Soms denk ik dat zijn hart nog slaat
 
in schemer van de Warmoesstraat
 
of dat hij peinzend wandlen kwam
 
door d'open klaarte van den Dam.
 
 
Hier zag hij hoe 't paleis verscheen
 
uit ranke lijnen in den steen.
 
Het beeldwerk, in tympaan gevat,
 
vertelt de fabel van zijn stad
 
 
die stroomt uit alle einders vol
 
met rijkdom van den wereldbol,
 
door Atlas trillende getorst:
 
een stad die naar de Schoonheid dorst.
 
 
En ginds vocht Gijsbrecht, streng en kuisch,
 
voor Badeloch en voor zijn huis -
 
hij vond een regel van 't gedicht
 
dat 's avonds kwam, bij kaarsenlicht.
 
 
Hij aarzelt aan den wallekant, -
 
't is of de puriteinsche hand,
 
naijvrig om zijn beeld van God,
 
weer toegreep naar dien dichterstrot,
 
 
omdat rechtschapenheid hem dreef
 
toen hij zijn Palamedes schreef
 
en met een onverholen zin
 
het lot van Scotland's koningin.
 
 
Schuim was hem schuim, en goed was goed:
 
hij waagde, en hij zou zijn bloed
 
- bekend met staatszucht en met moord -
 
gegeven hebben voor zijn woord.

M.t.B.